Bij het onder stenen kijken op de zanderige bodem van de Maarsseveense plassen een onverwachte ontmoeting met een heuse kieuwpootkreeft, Triop cancriformis. Het dier was in het sediment onder een overhangende steen ingegraven en was verbijsterd toen de steen opgelicht werd, en vluchtte zo snel weg, dat ik helaas geen foto kon maken. De diepte was rond 10 centimeter water, en het dier zat een meter van de oever af onder een overhangende boom.
Het dier was rond de 8 cm lang en misschien 4 cm breed. Het zwom weg met de rugzijde boven. (ze kunnen ook ondersteboven zwemmen namelijk).
De bovenstaande foto is helaas dus niet van mij, maar komt van het net.
Aangezien de laatste waarneming in Nederland van een kieuwpootkreeft in Nederland volgens Scheffer en Cuppen (in Vijver, sloot en plas, 2005, p.95) van 1980 is, wilde ik toch deze waarneming hier vastleggen.
In elke vijver komen eencelligen voor die behoren tot de groep der amoeben (Amoeba). Deze eencelligen zijn zeer bijzonder, ze leven meestal in het slijk op de grond, en kunnen allerlei vormen aannemen. De determinatie van amouben is dan ook een behoorlijk lastig werkje. Temeer omdat sinds enkele decennia bekend is dat de vormen veranderingen zo extreem kunnen zijn, dat wat voorheen gezien werd als verschillende soorten onjuist zou kunnen zijn. De geschiedenis van de kennis omtrent amoeben begint rond 250 jaar geleden, en eind van de 19de eeuw verscheen een standaardwerk.
Dat standaard werk ‘Fresh-Water Rhizopods of North America’, werd geschreven door Joseph Leidy (9 september 1823 – aldaar, 30 april 1891), en in 1879 gepubliceerd. Het is een mijlpaal binnen de ontwikkeling van kennis van de amoeben. De afbeelding hierboven komt uit zijn werk.
Het is bijzonder prettig dat dit integrale werk makkelijk toegankelijk is via de volgende link:
De Duitser Alfred Kahl( 18 February 1877 – November, 1946) heeft een aantal belangrijke boeken geschreven over eencelligen. Hij was autodidact (middelbare school leraar).
Ofschoon de taxonomie inmiddels achterhaald is, is de inhoud op gebied van de individuele soorten en de afbeeldingen ervan een must op het gebied van de protozoen kunde. Hier het deel dat uitsluitend over trilhaardiertjes gaat, en dan van de vier delen, alleen deel 1 uit 1930:
Sphaerium corneum is een zogenaamde bioindicator voor vrij schoon water. Bij vervuiling kan het schelpje namelijk niet goed voedsel opnemen en sterft.
In de lente (9 mei) is het water in de Maarseveense plas rond de 14 graden, net voldoende om blootsvoets in te lopen en op de zanderige bodem een semicirculair spoor te vinden. Aan het einde van het spoor de vinger in de bodem levert dan een levende zoetwater oester op, de Europese Vingernagel schelp, Sphaerium corneum.
Er zijn 4 inheemse soorten van deze familie. Twee ervan leven in rivieren en de overige 2, waarvan Sphaerium corneum er een is, in plassen en sloten.
De kleur van de Spaerium corneum is geelachtig en de grootte kan tot 1.5 cm bedragen. Deze schelp komt dus voor in rustig water, in sloten en plassen. Er was echter ook een lege schelp met een rode tint.
Dit exemplaar was behoorlijk groot. In de volgende foto’s zien we hoe het zoetwaterschelpje zich ingraaft in het zand. Het trekt zichzelf met zijn gespierde voetje het zand in, en daardoor kantelt het zoals op de onderste twee foto’s te zien is.
Doctor Heinrich Carl Redeke (1873-1945) kan zeker de nestor van de Nederlandse hydrobiologie genoemd worden. Hij was namelijk de schrijver van het eerste omvangrijke en professionele handboek over hydrobiologie in de Nederlandse taal, ‘Hydrobiologie van het zoetwater van Nederland’ geheten. Het boek wordt gezien als het wetenschappelijke testament van de schrijver, die zijn hele leven gewijd heeft aan de hydrobiologie en tenminste 40 jaar op dit gebied pionierde en beschreef. Van zijn hand verschenen vele publicaties, een groot aantal in het Duits, dat rond en voor de wereldoorlog nog de wetenschappelijke taal was van dit vakgebied. Een voorbeeld van een van zijn studies was het werk uit 1922: ‘Redeke-Zur Biologie der Niederländsichen Brackwassertypen‘.
Redeke was afgestudeerd als bioloog in Amsterdam, alwaar hij ook promoveerde. Dat was bij professor Max Weber op 24 oktober 1898 op een proefschrift over Onderzoekingen betreffende het urogenitaalsysteem der Selachiërs en Holocephalen. Een belangrijke periode brak toen aan voor de aquatische oecologie. Redecke verkreeg in 1916 een lectorschap . Dat heette toen nog privaatdocent, naar goed Duits gebruik, aan de Universiteit van Amsterdam. Zijn openbare les gaf hij op 10 oktober 1916 en het onderwerp was Plankton en Visscherij. 1916 mag met recht gezien worden als het begin van de aquatische oedologie in Nederland. Tussen de beide wereldoorlogen ontstonden 3 nuclei op dit vakgebied aan de universiteiten van Nederland: 1, Amsterdam (met Redeke en Vorstman), Utrecht (Prof. dr. H.J. Jordan) en Leiden (Prof. dr. L.G.M. BaasBecking).
Redecke overleed op 10 april 1945 en liet bij zij dood het onvoltooide manuscript van zijn boek na, dat postuum in 1948 uitgegeven werd. De bewerker was een zijner leerlingen, de bioloog A. P. C. Vos te Vreeland, die in 1945-1946 het boek redigeerde en aanvulde, opdat het uitgegeven kon worden. Met Vos samen schreef Redeke ook een aantal hydrobiologische artikelen, zoals bijvoorbeeld ‘Beiträge zur Kenntnis der Fauna niederländischer oligotropher Gewässer'(Internationale Revue der gesamten Hydrobiologie und Hydrographie
Volume 28, Issue 1-2, pages 1–45, 1933).
Het boek was een uitgebreide en Nederlandse versie van een eerder geschrift van Redeke, ‘Abriss der regionalen Limnologie der Niederlande‘. (in: Hydrobiologische Club Amsterdam (ISSN 1383-8369 ; nr. 1). Ook kwamer er delen van voor uit zijn eerdere (1935) ‘Synopsis van het Nederlandsche zoet- en brakwater-plankton‘.
In vijvers komen altijd zogenaamde infusoria voor. Eencelligen die gedijen in water, en dus in ‘infusie’ van organisch materiaal.
In 1841 werd in Duitsland uitgegeven het Russisch talige boek: “Zur Naturgeschichte der Infusionstiere” van de hand van de medisch hoogleraar Stephan Kutorga te Sint Petersberg. Dat handboek is geïnspireerd door het werk van de grote Duitse onderzoeker Ehrenberg. Christian Gottfried Ehrenberg (19 April 1795 – 27 June 1876) werd in 1927 hoogleraar aan de geneeskunde faculteit in Berlijn. Hij bestudeerde de watermicrobiologie gedurende 30 jaar.
Kutorga noemde Ehrenberg dan ook een coryfee op dit gebied, en meende dat er in de 19de eeuw geen enkele ontwikkelde leek bestond, die niet wist wie Ehrenberg en wat infusoria zijn.
Het was door zijn werk dat vele biologen in die tijd, en ook Kutorga zelf, zo beschreef hij in zijn inleiding, niet meer geloofden in de spontane generatie van leven uit dood materiaal (generatio spontanea).
Ehrenstein rekende de infusoria tot de laatste afdeeling van het dierenrijk, de zoophyten, samen met de radardiertjes en kleine kreeftachtigen. Hij meende tot het eind van zijn leven dat radardiertjes meercellig moesten zijn, omdat ze zulke volkomen duidelijke orgaansystemen hebben in het doorzichtige lijfje. Zijn werk uit 1838 was een mijlpaal binnen de hydrobiologie.
In ‘de Levende Natuur’, 1917 twee hoofdstukken van een zekere L.Dorsman met als titel ‘INFUSORIËN OF AFGIETSELDIERTJES’. L. Dorsman was natuuronderzoeker en publiceerde in de eerste helft van de 20ste eeuw een aantal bekende natuurboeken: werken van L. Dorsman Czn. Langs strand en dijken, 1913; Dierenvreugd en leed, 1924-; Dierenvreugd en leed. Deel 3, 1925; Dierenvreugd en leed.
Dorsman memoreerde hoe de naam infusie diertjes ontstaan is.
“Het was Antonie van Leeuwenhoek in het midden der 17e eeuw met zijn eigengemaakt microscoop ontdekt. Hij trof ze het eerst aan in regenwater, maar bemerkte al spoedig, dat ze zich vertoonden in elk water, waarin zich maar rottende plantaardige stoffen bevonden. Zoo kwam hij tot zijn methode van het maken van aftreksels of infusies van hooi, stroo, coriander, peper enz., hetgeen al spoedig dermate de aandacht trok, dat het bestudeeren der zich in deze aftreksels vertoonende „infusie diertjes” of „infusoriön” weldra een geliefkoosde sport werd der beschaafde standen.”
Fig. 43. Wassertropfen aus gestandenem Wasser. Vergrößert. 1 Aufgußtierchen aller Art. 2 Zu Teilung begriffen. 3 Zu Verschmelzung begriffen. 4 Bärentierchen. 5 Glockentierchen.
Hierboven een mooie afbeelding uit 1911 van enkele infusorien. Een beerdiertje is ook te zien, dat zijn echter meercelligen. Aanvankelijk werd de term infusorien (latijns infusoria) gebruikt voor alle ‘wezens’ die in organisch materiaal ‘ontstonden’ als je er water bij deed. Later verschoof de term naar trilhaardiertjes alleen. Dorsman zegt hierover:
Aanvankelijk noemde men alle diertjes, welke in deze infusies optraden „infusoriën”, maar thans bestempelt men met dezen naam bij voorkeur de allerhoogste eencelligen, die zich onderscheiden door een uiterst ingewikkelden bouw en een voortbeweging door middel van Trilharen of ciliën.
Het trompetdiertje
Het trompetdiertje is een van de bekendste eencelligen en eencellige trilhaardiertjes. Samen met het pantoffel diertje, de amoebe en het klokdiertje. Dorsman begint ook meteen met dit diertje te introduceren:
Om kennis te maken met de klasse der infusorien, leggen we een weinig van het meegebrachte plantenafval onder het microscoop en nu moet het al een heel doode sloot zijn, waarin we gevischt hebben, als we niet een of meer wezentjes kunnen vinden als afgebeeld in fig. 1. Dit is het trompetdiertje {Stentor), zooals ieder begrijpt aldus genoemd naar de trompetvormige gedaante, die het in uitgestrekten toestand vertoont.
Hij geeft aan dat het diertje sterk van vorm kan veranderen, en als reactie op een mogelijk schadelijke prikkel zich geheel kan intrekken, met behulp van analogen van spieren, de zogenaamde myonemen. Dorsman spreekt onterecht van spiervezels, die komen echter alleen in meercelligen voor.
Dit samentrekken geschiedt door middel der talrijke spier vezeltjes, die wij duidelijk in den vorm van steile spiralen in het lichaam van het diertje kunnen zien liggen.
Kutorga schreef als bijschrift bij de eerste afbeelding uit dit stukje hierboven:
Stenlor polymorphus, A. viele Thiere, die mit ihrem Hintertheile (welcher vermutlich mit einer Saugscheibe versehen ist) an einem Stiele der Wasserpflanze Alisina plantago ansitzen. B. ein frei umherschwimmendes Thier, wobei sich das hintere Ende z. zusammenziehet, und die vordere, mit Wimpern besetzte Fläche sich verengt; U.a. ist eine trichterförmige Vertiefung, auf deren Grunde sich die gemeinschaftliche Oeflnung für Mund und After befindet. Unter dem äussern Häutchen sitzen eine grosse Anzahl grüner Körnchen, welche zu Zeiten aus dem Körper hervorgehen ; vielleicht sind dies Eier.
Bronnen:
Ehrenberg, C.G. (1838). Die Infusionsthierchen als vollkommene Organismen. 2 vols., Leipzig.
Kutorga, S(tepan). Naturgeschichte der Infusionsthiere, vorzüglich nach Ehrenberg’s Beobachtungen. Atlas. Karlsruhe Christian Theodor Groos, 1841 Friedrich von Stein: Der Organismus der Infusionsthiere nach eigenen Forschungen. Leipzig. Engelmann, Teil 1: 1859, Teil 2: 1867, Teil 3: 1878, Teil 4: 1863
Gravenhorst, J.L.C. (1844). Naturgeschichte der Infusionsthierchen nach Ehrenbergs groβem Werke über diese Thiere. Verlag und Druck von Gratz, Barth und Comp.: Breslau.
In de vijver vandaag, 5 mei 2016 enkele opnames van het zwanenhalsdiertje, een eencellige behorende tot de groep der trilhaardiertjes, de ciliata. Het diertje is ongeveer 100 micron (0,1 mm) en komt voor in zoetwater vijvers.
In de nek zitten zogenaamde myonemen, analoog aan spieren, die het zwanenhals deel van dit eencellige wezen naar alle kanten bewegen kan. Als die myonemen samentrekken, dan neemt de diameter toe van 135 nm tot 300 nm. (nanometer). Niet alleen kan het diertje zijn nek in alle richtingen buigen, hij kan de nek ook behoorlijk verlengen, tot vele malen de rust stand. Zo kan het met deze wendbare uitschuifbare nek om obstakels heen zijn prooi bemachtigen. Het voedt zich met andere eencelligen, en kan soms zelfs stukken scheuren uit andere diertjes.
Een citaat uit de Levende Natuur, 1917 van Dorsman:
“Dit infusorium is aldus genoemd naar den verbazend langen ‘hals’, waarmede het, bij het kruipen door den plantenafval, steeds in alle richtingen in het ronde tast. Bij deze soort is de mondopening gelegen aan het einde van den “hals”, maar er bestaat ook een afgietseldiertje, bij hetwelk men den mond aan de basis van dit lichaamsdeel moet zoeken. Dit heet Dileptus.”
Radardiertjes komen in vrijwel al het levende water voor, en dus ook in de vijver. Ik vind ze het makkelijkst door gewoon wat waterplanten te pakken en met de hand uit de persen en het stroompje water dan op te vangen. Je kan dan daarna dat in een handcentrifuge centrifugeren, dan heb je geheid heel veel levend gewriemel onder de microscoop. Maar ook de laatste druppels van uitgewrongen plukje waterplant levert veel op als je die druppel bekijkt.
Antonie van Leeuwenhoek heeft in 1702 en groot aantal deze diertjes het eerst gezien onder zijn ingenieuze eerste microscoop. Het zijn meercelligen met orgaan stelsels, en hoewel moeilijk te begrijpen, zijn ze familie van de wormen. Maar op de afbeelding uit 1755 van hiernaast is dat wel te begrijpen, want daar zie je hoe ze zich net zoals wormen kunnen uitrekken en intrekken.
Dit wonderbaare kleine Insekt
In 1755 schreef Henry Baker, in ‘Nuttig gebruik van het Mikroskoop’ over deze diertjes nog dat het wonderbaare kleine Insekten waren, maar het zijn dus familieleden van de wormen. In die tijd sprak met ook over dit diertje als ‘Van den Draaijer of het RRadar-Diertje’, omdat aan de kop twee ronddraaiende radertjes te zien zijn, die het diertje door het water heen stuwen. Die radertjes bestaan uit trilharen (cilia)
Als je goed kijkt kan je een aantal radar diertjes met het blote oog als witte puntjes in het vijver water zien zwemmen, net zoals je watervlooien en eenoogkreeftjes kan zien, maar die zijn nog iets groter in het algemeen. De meeste radardiertjes zijn tussen de 0,1 en 1 mm groot.
Het is inderdaad een wonderbaar diertje, en er zijn er enorm veel van. Op de afbeelding
hiernaast zie je rechts de radartjes en boven tussen de twee stekels van het exoskelet zijn staartje, bestaande uit twee uitstulpsels, waarmee hij zich op een substraat kan fixeren.
Al in 1755 werd geschreven dat je radardiertjes heel makkelijk kan vinden, bijvoorbeeld in regen water dat enkele dagen in de dakgoot heeft gestaan. Ook toen wist men al dat radardiertjes snel kunnen opdrogen tot een rond klompje stof, en als het dan weer in contact komt met water, dat het dan binnen een uur weer een geheel functionerend wezentje wordt.
We zullen hier niet de vele honderden soorten bespreken. De radardiertjes worden namelijk verdeeld in drie klassen: de Monogononta (1500 soorten), de Bdelloidea (350 soorten), en de Seisonidea (2 soorten). En het onderscheiden van al die soorten is een behoorlijk gespecialiseerd werkje.
Het eenoogkreeftje (Cyclops) is een bekende bewoner van vijvers, een klein wezentje, waarvan we hier de larve van zien. De nauplius larve.
We noemen larvale vormen van kreeftachtigen in het algemeen nauplius (meervoud nauplii). Deze larven bestaan uit een kop deel en een staart deel, het telson genoemd.
Nauplii hebben een enkelvoudig oog dat in het midden van de kop ligt, het naupliaire oog. Omdat het geen oog in de zin van een lens en een retina is, maar alleen een lichtgevoelig orgaantje is, wordt het een ocellus genoemd. Een ocellus is een zogenaamd enkelvoudig oog dat bij talrijke diergroepen voorkomt en dat licht en donker kan onderscheiden van elkaar. De visuele prestaties van een ocellus zijn ver onder samengestelde ogen, die bij veel insecten voorkomen.
Ook zie je drie paar aanhangsels bij de nauplius, die in het volwassen dier antennes en monddelen van de Cyclops gaan worden. Nu, in deze larvale fase, bewegen de larven zich schoksgewijs voort met deze aanhangsels, die als roeispanen tegelijkertijd door het water slaan.
Het is boeiend dat de larve 3 paar zwemarmpjes bevat, terwijl kreeftachtigen meer poten hebben. Het aantal poten bij de kreeftachtigen is meestal 10, maar kan ook 14 bedragen.
Nauplius larven komen voor bij de meeste kreeftachtigen, onder anderen bij de kreeften die behoren tot de Branchiopoda,Copepoda,Cirripedia,Cephalocarida,Mystacocarida,Ostracoda, en de Malacostraca (voor de liefhebbers).
Nauplius larven geven inzicht in evolutie kreeftachtigen
Nauplius larven spelen een grote rol bij het vast stellen hoe de diverse kreeftachtigen zich evolutionair ontwikkeld hebben, en hoe ze samen hangen, waar de geleerde Snodgrass in 1958 op wees. ( Snodgrass,R.E.,1958:Evolutionofarthropodmechanisms.Smiths. Miscell.Coll.138,1±77.)
Morfologische verschillen tussen nauplii
Er zijn duidelijke verschillen in de bouw tussen de larven van verschillende eenoogkreeftjes, dat is duidelijk te zien op de afbeelding hiernaast. We zien weer de kenmerkende aspecten van deze larfjes, namelijk de 3 paar roeipoten en tussen de eerste paar roeipoten (die later de kaken van de Cylcops worden) zit het ocel, het niet samengestelde oogje.
Deze nauplius heeft veel meer een eivorm dan de nauplius die boven afgebeeld staat, en die meer een tennis racket vorm heeft.
Er zijn 400 soorten Cyclopsen, en het op naam brengen van al deze verschillende kreeftjes is een super gespecialiseerd werkje. Boeiend is om te weten dat in 1941 een aantal biologen de eenoogkreeftjes in de grachten van Amsterdam geïnventariseerd hebben: AMSTERDAM’S PLANKTONCRUSTACEA IN HET JAAR 1941. geïnventariseerd hebben.
Cyclopsen behoren bij het genus Copepoda (Kop-potigen).