Blog

Kieuwpootkreeft waargenomen in Maarsseveen

Maarsseveense plas, 10 mei 2016.

Bij het onder stenen kijken op de zanderige bodem van de Maarsseveense plassen een onverwachte ontmoeting met een heuse kieuwpootkreeft, Triop cancriformis. Het dier was in het sediment onder een overhangende steen ingegraven en was verbijsterd toen de steen opgelicht werd, en vluchtte zo snel weg, dat ik helaas geen foto kon maken. De diepte was rond 10 centimeter water, en het dier zat een meter van de oever af onder een overhangende boom.

Het dier was rond de 8 cm lang en misschien 4 cm breed. Het zwom weg met de rugzijde boven. (ze kunnen ook ondersteboven zwemmen namelijk).

De bovenstaande foto is helaas dus niet van mij, maar komt van het net.

Aangezien de laatste waarneming in Nederland van een kieuwpootkreeft in Nederland volgens Scheffer en Cuppen (in Vijver, sloot en plas, 2005, p.95) van 1980 is, wilde ik toch deze waarneming hier vastleggen.

Amoeben anno 1879: ‘Fresh-Water Rhizopods of North America’, Joseph Leidy, 1879

In elke vijver komen eencelligen voor die behoren tot de groep der amoeben (Amoeba). Deze eencelligen zijn zeer bijzonder, ze leven meestal in het slijk op de grond, en kunnen allerlei vormen aannemen. De determinatie van amouben is dan ook een behoorlijk lastig werkje. Temeer omdat sinds enkele decennia bekend is dat de vormen veranderingen zo extreem kunnen zijn, dat wat voorheen gezien werd als verschillende soorten onjuist zou kunnen zijn. De geschiedenis van de kennis omtrent amoeben begint rond 250 jaar geleden, en eind van de 19de eeuw verscheen een standaardwerk.

Dat standaard werk ‘Fresh-Water Rhizopods of North America’, werd geschreven door Joseph Leidy (9 september 1823 – aldaar, 30 april 1891), en in 1879 gepubliceerd. Het is een mijlpaal binnen de ontwikkeling van kennis van de amoeben. De afbeelding hierboven komt uit zijn werk.

Het is bijzonder prettig dat dit integrale werk makkelijk toegankelijk is via de volgende link:

http://user.xmission.com/~psneeley/Personal/FwrPLA.htm

Alfred Kahl: een van de grondleggers van de protozoën-kunde

De Duitser Alfred Kahl( 18 February 1877 – November, 1946) heeft een aantal belangrijke boeken geschreven over eencelligen. Hij was autodidact (middelbare school leraar).

Ofschoon de taxonomie inmiddels achterhaald is, is de inhoud op gebied van de individuele soorten en de afbeeldingen ervan een must op het gebied van de protozoen kunde. Hier het deel dat uitsluitend over trilhaardiertjes gaat,  en dan van de vier delen, alleen deel 1 uit 1930:

A. Kahl . Urtiere oder Protozoa. I: Wimpertiere oder Ciliata (Infusoria), 1930: 1930 Alfred Kahl — Volume I –General Section and Prostomata

  • Kahl A. (1930–35) Urtiere oder Protozoa I: Wimpertiere oder Ciliata (Infusoria) In: Die Tierwelt Deutschlands 18, (Ed. F. Dahl). G. Fischer, Jena.
  • Kahl A. Untitled Monograph of 1943 (on Prostomatean ciliates). Acta Protozoologica 2004 (Suppl.) 43: 11 – 69.

.

 

De Europese Vingernagel schelp, Sphaerium corneum

IMG_1886
Spaerium corneum, vinhgernagel schelp

Sphaerium corneum is een zogenaamde bioindicator voor vrij schoon  water. Bij vervuiling kan het schelpje namelijk niet goed voedsel opnemen en sterft.

In de lente (9 mei) is het water in de Maarseveense plas rond de 14 graden, net voldoende om blootsvoets in te lopen en op de zanderige bodem een semicirculair spoor te vinden. Aan het einde van het spoor de vinger in de bodem levert dan een levende zoetwater oester op, de Europese Vingernagel schelp, Sphaerium corneum.

Er zijn 4 inheemse soorten van deze familie. Twee ervan leven in rivieren en de overige 2, waarvan Sphaerium corneum er een is, in plassen en sloten.

De kleur van de Spaerium corneum is geelachtig en de grootte kan tot 1.5 cm bedragen. Deze schelp komt dus voor in rustig water,  in sloten en plassen. Er was echter ook een lege schelp met een rode tint.

Dit exemplaar was behoorlijk groot. In de volgende foto’s zien we hoe het zoetwaterschelpje zich ingraaft in het zand. Het trekt zichzelf met zijn gespierde voetje het zand in, en daardoor kantelt het zoals op de onderste twee foto’s te zien is.

 

 

 

Dr H.C. Redeke en zijn Hydrobiologie

IMG_1881Doctor Heinrich Carl Redeke (1873-1945) kan zeker de nestor van de Nederlandse hydrobiologie genoemd worden. Hij was namelijk de schrijver van het eerste omvangrijke en professionele handboek over hydrobiologie in de Nederlandse taal, ‘Hydrobiologie van het zoetwater van Nederland’ geheten. Het boek wordt gezien als het wetenschappelijke testament van de schrijver, die zijn hele leven gewijd heeft aan de hydrobiologie en tenminste 40 jaar op dit gebied pionierde en beschreef. Van zijn hand verschenen vele publicaties, een groot aantal in het Duits, dat rond en voor de wereldoorlog nog de wetenschappelijke taal was van dit vakgebied.  Een voorbeeld van een van zijn studies  was  het werk uit 1922: ‘Redeke-Zur Biologie der Niederländsichen Brackwassertypen‘.

Redeke was afgestudeerd als bioloog in Amsterdam, alwaar hij ook promoveerde.                   Dat was bij professor Max Weber op 24 oktober 1898 op een proefschrift over Onderzoekingen betreffende het urogenitaalsysteem der Selachiërs en Holocephalen. Een belangrijke periode brak toen aan voor de aquatische oecologie. Redecke verkreeg in 1916 een lectorschap . Dat heette toen nog privaatdocent, naar goed Duits gebruik, aan de Universiteit van Amsterdam.  Zijn  openbare les gaf hij op 10 oktober 1916 en het onderwerp was Plankton en Visscherij. 1916 mag met recht gezien worden als het begin van de aquatische oedologie in Nederland. Tussen de beide wereldoorlogen ontstonden 3 nuclei op dit vakgebied aan de universiteiten van Nederland: 1, Amsterdam (met Redeke en Vorstman), Utrecht (Prof. dr. H.J. Jordan) en Leiden (Prof. dr. L.G.M. BaasBecking).

IMG_1882
Dr H.C. Redeke, nester Nederlandse Hydrobiologie

Redecke overleed op 10 april 1945 en liet bij zij  dood het onvoltooide manuscript van zijn boek na, dat postuum in 1948 uitgegeven werd. De bewerker was een zijner leerlingen, de bioloog A. P. C. Vos te Vreeland, die in 1945-1946 het boek redigeerde en aanvulde, opdat het uitgegeven kon worden. Met Vos samen schreef Redeke ook een aantal hydrobiologische artikelen, zoals bijvoorbeeld ‘Beiträge zur Kenntnis der Fauna niederländischer oligotropher Gewässer'(Internationale Revue der gesamten Hydrobiologie und Hydrographie
Volume 28, Issue 1-2, pages 1–45, 1933).

Het boek was een uitgebreide en Nederlandse versie van een eerder geschrift van Redeke, ‘Abriss der regionalen Limnologie der Niederlande‘. (in: Hydrobiologische Club Amsterdam (ISSN 1383-8369 ; nr. 1). Ook kwamer er delen van voor uit zijn eerdere (1935) ‘Synopsis van het Nederlandsche zoet- en brakwater-plankton‘.

mei 2016, prof. dr. Jan M. Keppel Hesselink

INFUSORIËN OF AFGIETSELDIERTJES volgens Ehrenberg, Kutorga en Dorsman

Schermafbeelding 2016-05-06 om 16.23.10
Stephan Kutorga aquarelleerde zijn boek uit 1841, hier het klokdiertje links en het trompetdiertje rechts en onder.

In vijvers komen altijd zogenaamde infusoria voor. Eencelligen die gedijen in water, en dus in ‘infusie’ van organisch materiaal.

In 1841 werd in Duitsland uitgegeven het Russisch talige boek: “Zur Naturgeschichte der Infusionstiere” van de hand van de medisch hoogleraar Stephan Kutorga te Sint Petersberg. Dat handboek is geïnspireerd door het werk van de grote Duitse onderzoeker Ehrenberg. Christian Gottfried Ehrenberg (19 April 1795 – 27 June 1876) werd in 1927 hoogleraar aan de geneeskunde faculteit in Berlijn. Hij bestudeerde de watermicrobiologie gedurende 30 jaar.

Kutorga noemde Ehrenberg dan ook een coryfee op dit gebied, en meende dat er in de 19de eeuw geen enkele ontwikkelde leek bestond, die niet wist wie Ehrenberg en wat infusoria zijn.

Het was door zijn werk dat vele biologen in die tijd, en ook Kutorga zelf, zo beschreef hij in zijn inleiding, niet meer geloofden in de spontane generatie van leven uit dood materiaal (generatio spontanea).

Ehrenstein rekende de infusoria tot de laatste afdeeling van het dierenrijk, de zoophyten, samen met de radardiertjes en kleine kreeftachtigen. Hij meende tot het eind van zijn leven dat radardiertjes meercellig moesten zijn, omdat ze zulke volkomen duidelijke orgaansystemen hebben in het doorzichtige lijfje. Zijn werk uit 1838 was een mijlpaal binnen de hydrobiologie.

In ‘de Levende Natuur’, 1917 twee hoofdstukken van een zekere L.Dorsman met als titel ‘INFUSORIËN OF AFGIETSELDIERTJES’. L. Dorsman was natuuronderzoeker en publiceerde in de eerste helft van de 20ste eeuw een aantal bekende natuurboeken: werken van L. Dorsman Czn. Langs strand en dijken, 1913; Dierenvreugd en leed, 1924-; Dierenvreugd en leed. Deel 3, 1925; Dierenvreugd en leed.

Dorsman memoreerde hoe de naam infusie diertjes ontstaan is.

“Het was Antonie van Leeuwenhoek in het midden der 17e eeuw met zijn eigengemaakt microscoop ontdekt. Hij trof ze het eerst aan in regenwater, maar bemerkte al spoedig, dat ze zich vertoonden in elk water, waarin zich maar rottende plantaardige stoffen bevonden. Zoo kwam hij tot zijn methode van het maken van aftreksels of infusies van hooi, stroo, coriander, peper enz., hetgeen al spoedig dermate de aandacht trok, dat het bestudeeren der zich in deze aftreksels vertoonende „infusie diertjes” of „infusoriön” weldra een geliefkoosde sport werd der beschaafde standen.”

 

Die_Frau_als_Hausärztin_(1911)_043_Wassertropfen_aus_gestandenem_Wasser
Enkele infusorien: we zien o.a. een beerdiertje (4) en daarnaast enkele klokdierjes (Vorticella).

Fig. 43. Wassertropfen aus gestandenem Wasser. Vergrößert. 1 Aufgußtierchen aller Art. 2 Zu Teilung begriffen. 3 Zu Verschmelzung begriffen. 4 Bärentierchen. 5 Glockentierchen.

Hierboven een mooie afbeelding uit 1911 van enkele infusorien. Een beerdiertje is ook te zien, dat zijn echter meercelligen. Aanvankelijk werd de term infusorien  (latijns infusoria) gebruikt voor alle ‘wezens’ die in organisch materiaal ‘ontstonden’ als je er water bij deed. Later verschoof de term naar trilhaardiertjes alleen.  Dorsman zegt hierover:

Aanvankelijk noemde men alle diertjes, welke in deze infusies optraden „infusoriën”, maar thans bestempelt men met dezen naam bij voorkeur de allerhoogste eencelligen, die zich onderscheiden door een uiterst ingewikkelden bouw en een voortbeweging door middel van Trilharen of ciliën.

Het trompetdiertje

Het trompetdiertje is een van de bekendste eencelligen en eencellige trilhaardiertjes. Samen met het pantoffel diertje, de amoebe en het klokdiertje. Dorsman begint ook meteen met dit diertje te introduceren:

Om kennis te maken met de klasse der infusorien, leggen we een weinig van het meegebrachte plantenafval onder het microscoop en nu moet het al een heel doode sloot zijn, waarin we gevischt hebben, als we niet een of meer wezentjes kunnen vinden als afgebeeld in fig. 1. Dit is het trompetdiertje {Stentor), zooals ieder begrijpt aldus genoemd naar de trompetvormige gedaante, die het in uitgestrekten toestand vertoont.

Hij geeft aan dat het diertje sterk van vorm kan veranderen, en als reactie op een mogelijk schadelijke prikkel zich geheel kan intrekken, met behulp van analogen van spieren, de zogenaamde myonemen. Dorsman spreekt onterecht van spiervezels, die komen echter alleen in meercelligen voor.

Dit samentrekken geschiedt door middel der talrijke spier vezeltjes, die wij duidelijk in den vorm van steile spiralen in het lichaam van het diertje kunnen zien liggen.

Kutorga schreef als bijschrift bij de eerste afbeelding uit dit stukje hierboven:

Stenlor polymorphus, A. viele Thiere, die mit ihrem Hintertheile (welcher vermutlich mit einer Saugscheibe versehen ist)  an einem Stiele der Wasserpflanze Alisina plantago ansitzen. B. ein frei umherschwimmendes Thier, wobei sich das hintere Ende z. zusammenziehet, und die vordere, mit Wimpern besetzte Fläche sich verengt; U.a. ist eine trichterförmige Vertiefung, auf deren Grunde sich die gemeinschaftliche Oeflnung für Mund und After befindet. Unter dem äussern Häutchen sitzen eine grosse Anzahl grüner Körnchen, welche zu Zeiten aus dem Körper hervorgehen ; vielleicht sind dies Eier.

 

Bronnen:

Ehrenberg, C.G. (1838). Die Infusionsthierchen als vollkommene Organismen. 2 vols., Leipzig.
Kutorga, S(tepan). Naturgeschichte der Infusionsthiere, vorzüglich nach Ehrenberg’s Beobachtungen. Atlas. Karlsruhe Christian Theodor Groos, 1841
Friedrich von Stein: Der Organismus der Infusionsthiere nach eigenen Forschungen. Leipzig. Engelmann, Teil 1: 1859, Teil 2: 1867, Teil 3: 1878, Teil 4: 1863
Gravenhorst, J.L.C. (1844). Naturgeschichte der Infusionsthierchen nach Ehrenbergs groβem Werke über diese Thiere. Verlag und Druck von Gratz, Barth und Comp.: Breslau.

Het Zwanenhalsdiertje (Lacrymaria olor).

Schermafbeelding 2016-05-05 om 22.31.54
De vijver met het aquarium (Met het Oog op de Vijver) en het zwanenhalsdiertje, een eencellig wezentje met een bijzonder wendbare ‘hals’.

In de vijver vandaag, 5 mei 2016 enkele opnames van het zwanenhalsdiertje, een eencellige behorende tot de groep der trilhaardiertjes, de ciliata. Het diertje is ongeveer 100 micron (0,1 mm) en komt voor in zoetwater vijvers.

In de nek zitten zogenaamde myonemen, analoog aan spieren, die het zwanenhals deel van dit eencellige wezen naar alle kanten bewegen kan. Als die myonemen samentrekken, dan neemt de diameter toe van  135 nm tot 300 nm. (nanometer). Niet alleen kan het diertje zijn nek in alle richtingen buigen, hij kan de nek ook behoorlijk verlengen, tot vele malen de rust stand. Zo kan het met deze wendbare uitschuifbare nek om obstakels heen zijn prooi bemachtigen. Het voedt zich met andere eencelligen, en kan soms zelfs stukken scheuren uit andere diertjes.

Schermafbeelding 2016-05-06 om 16.38.35
Zwanenhalsdiertje door Kutorga (1841)

Een citaat uit de Levende Natuur, 1917 van Dorsman:

“Dit infusorium is aldus genoemd naar den verbazend langen ‘hals’, waarmede het, bij het kruipen door den plantenafval, steeds in alle richtingen in het ronde tast. Bij deze soort is de mondopening gelegen aan het einde van den “hals”, maar er bestaat ook een afgietseldiertje, bij hetwelk men den mond aan de basis van dit lichaamsdeel moet zoeken. Dit heet Dileptus.”

Chromista +

Een oude tekst over eencelligen waaronder het zwanenhalsdiertje, uit 1917:

.1917-Dorsman-zwanenhalsdiertje

 

 

Radardiertjes (rotifera) in de vijver

Radardiertjes komen in vrijwel al het levende water voor, en dus ook in de vijver. Ik vind ze het makkelijkst door gewoon wat waterplanten te pakken en met de hand uit de persen en het stroompje water dan op te vangen. Je kan dan daarna dat in een handcentrifuge centrifugeren, dan heb je geheid heel veel levend gewriemel onder de microscoop. Maar ook de laatste druppels van uitgewrongen plukje waterplant levert veel op als je die druppel bekijkt.

Antonie van Leeuwenhoek heeft in 1702 en groot aantal deze diertjes het eerst gezien onder zijn ingenieuze eerste microscoop. Het zijn meercelligen met orgaan stelsels, en hoewel moeilijk te begrijpen, zijn ze familie van de wormen. Maar op de afbeelding uit 1755 van hiernaast is dat wel te begrijpen, want daar zie je hoe ze zich net zoals wormen kunnen uitrekken en intrekken.

IMG_1833
Radardiertjes zijn familie van de wormen

Dit wonderbaare kleine Insekt

In 1755 schreef Henry Baker, in ‘Nuttig gebruik van het Mikroskoop’ over deze diertjes nog dat het wonderbaare kleine Insekten waren, maar het zijn dus familieleden van de wormen. In die tijd sprak met ook  over dit diertje als ‘Van den Draaijer of het RRadar-Diertje’, omdat aan de kop twee ronddraaiende radertjes te zien zijn, die het diertje door het water heen stuwen. Die radertjes bestaan uit trilharen (cilia)

Als je goed kijkt kan je een aantal radar diertjes met het blote oog als witte puntjes in het vijver water zien zwemmen, net zoals je watervlooien en eenoogkreeftjes kan zien, maar die zijn nog iets groter in het algemeen. De meeste radardiertjes zijn tussen de 0,1 en 1 mm groot.

Het is inderdaad een wonderbaar diertje, en er zijn er enorm veel van. Op de afbeelding

PLUS0079.JPG
Radardiertje

hiernaast zie je rechts de radartjes en boven tussen de twee stekels van het exoskelet zijn staartje, bestaande uit twee uitstulpsels, waarmee hij zich op een substraat kan fixeren.

Al in 1755 werd geschreven dat je radardiertjes heel makkelijk kan vinden, bijvoorbeeld in regen water dat enkele dagen in de dakgoot heeft gestaan. Ook toen wist men al dat radardiertjes snel kunnen opdrogen tot een rond klompje stof, en als het dan weer in contact komt met water, dat het dan binnen een uur weer een geheel functionerend wezentje wordt.

We zullen hier niet de vele honderden soorten bespreken. De radardiertjes worden namelijk verdeeld in drie klassen: de Monogononta (1500 soorten), de Bdelloidea (350 soorten), en de Seisonidea (2 soorten). En het onderscheiden van al die soorten is een behoorlijk gespecialiseerd werkje.

Raderdieren van Meijendel

M. de Koning in: De Levende Natuur, vol 34 (1929) nr. 3 p. 102-109

De larve van het eenoogkreeftje: nauplius

PLUS0055.JPG
Nauplius :larve van de Cyclops

Het eenoogkreeftje  (Cyclops) is een bekende bewoner van vijvers, een klein wezentje, waarvan we hier de larve van zien. De nauplius larve.

We noemen larvale vormen van kreeftachtigen in het algemeen nauplius (meervoud nauplii). Deze larven bestaan uit een kop deel en een staart deel, het telson genoemd.

Nauplii hebben een enkelvoudig oog dat in het midden van de kop ligt, het naupliaire oog. Omdat het geen oog in de zin van een lens en een retina is, maar alleen een lichtgevoelig orgaantje is, wordt het een ocellus genoemd. Een ocellus is een zogenaamd enkelvoudig oog dat bij talrijke diergroepen voorkomt en dat licht en donker kan onderscheiden van elkaar. De visuele prestaties van een ocellus zijn ver onder samengestelde ogen, die bij veel insecten voorkomen.

PLUS0036.JPG
De nauplius larve wordt als het volwassen is een cyclops, een eenoog kreeftje

Ook zie je drie paar aanhangsels bij de nauplius, die in het volwassen dier antennes en monddelen van de Cyclops gaan worden. Nu, in deze larvale fase, bewegen de larven zich schoksgewijs voort met deze aanhangsels, die als roeispanen tegelijkertijd door het water slaan.

Het is boeiend dat de larve 3 paar zwemarmpjes bevat, terwijl kreeftachtigen meer poten hebben. Het aantal poten bij de kreeftachtigen is meestal 10, maar kan ook 14 bedragen.

Nauplius larven komen voor bij de meeste kreeftachtigen, onder anderen bij de kreeften die behoren tot de  Branchiopoda, Copepoda, Cirripedia, Cephalocarida, Mystacocarida, Ostracoda, en de  Malacostraca (voor de liefhebbers).

Nauplius larven geven inzicht in evolutie kreeftachtigen

Nauplius larven spelen een grote rol bij het vast stellen hoe de diverse kreeftachtigen zich evolutionair ontwikkeld hebben, en hoe ze samen hangen, waar de geleerde Snodgrass in 1958 op wees. ( Snodgrass, R. E., 1958: Evolution of arthropod mechanisms. Smiths. Miscell. Coll. 138, 1±77.) 
PLUS0013.JPG
Een nauplius larve van een ander soort eenoog kreeftje

Morfologische verschillen tussen nauplii

Er zijn duidelijke verschillen in de bouw tussen de larven van verschillende eenoogkreeftjes, dat is duidelijk te zien op de afbeelding hiernaast. We zien weer de kenmerkende aspecten van deze larfjes, namelijk de 3 paar roeipoten en tussen de eerste paar roeipoten (die later de kaken van de Cylcops worden) zit het ocel, het niet samengestelde oogje.

Deze nauplius heeft veel meer een eivorm dan de nauplius die boven afgebeeld staat, en die meer een tennis racket vorm heeft.

Er zijn 400 soorten Cyclopsen, en het op naam brengen van al deze verschillende kreeftjes is een super gespecialiseerd werkje. Boeiend is om te weten dat in 1941 een aantal biologen de eenoogkreeftjes in de grachten van Amsterdam geïnventariseerd hebben: AMSTERDAM’S PLANKTONCRUSTACEA IN HET JAAR 1941. geïnventariseerd hebben.

Cyclopsen behoren bij het genus Copepoda (Kop-potigen).

Iemand heeft alle soorten een keer uitgeschreven:

PLUS0034.JPG
Zij-aanzicht van een Cyclops

Cyclops abnobensis Brehm, 1958
Cyclops abyssicola Lilljeborg, 1901
Cyclops abyssorum G. O. Sars,, 1863
Cyclops acanthoides Douwe, 1914
Cyclops adolescens Herrick, 1882
Cyclops aequoreus Fischer, 1860
Cyclops affinis G. O. Sars, 1863
Cyclops africanus Bourne, 1893
Cyclops agilis Koch, 1838
Cyclops agiloides G. O. Sars, 1909
Cyclops alajensis Ulyanin, 1874
Cyclops albicans G. W. Smith, 1909
Cyclops albidus Jurine, 1820
Cyclops alius Kiefer, 1935
Cyclops alpestris Daday, 1885
Cyclops alticola Kiefer, 1935
Cyclops americanus Marsh, 1893
Cyclops amoenus Mann, 1940
Cyclops anceps (Richard, 1897)
Cyclops angustus S. Grassel, 1999
Cyclops ankyrae Mann, 1940
Cyclops anninae Menzel, 1926
Cyclops annulatus Wierzejski, 1893
Cyclops annulicornis Koch, 1838
Cyclops anophthalmus Joseph, 1882
Cyclops argulus (Fabricius, 1793)
Cyclops armatus Tilesius, 1815
Cyclops arnaudi G. O. Sars, 1908
Cyclops aspericornis Daday, 1906
Cyclops ater Herrick, 1882
Cyclops attenuatus G. O. Sars, 1909
Cyclops aurantius Fischer, 1860
Cyclops australis King, 1855
Cyclops baicalensis Vassilieva, 1950
Cyclops bathybius Daday, 1896
Cyclops bicolor G. O. Sars, 1863
Cyclops bicuspidatus Claus, 1857
Cyclops bisetosus Rehberg, 1880
Cyclops bissextilis Willey, 1925
Cyclops bistriatus Koch, 1838
Cyclops bodamicus Vosseler, 1886
Cyclops bodanus Kiefer, 1954
Cyclops bogoriensis Menzel, 1926
Cyclops bohater Kozminski, 1933
Cyclops bohemicus Srámek-Husek, 1938
Cyclops bopsini Studer, 1878
Cyclops brachypus (Kiefer, 1955)
Cyclops bracteatus (O. F. Müller, 1776)
Cyclops brasiliensis Dana, 1849
Cyclops brehmi (Kiefer, 1927)
Cyclops brevicaudatus Claus, 1857
Cyclops brevicornis Baird, 1835
Cyclops brevicornis Claus, 1857
Cyclops brevipes Brady, 1910
Cyclops brevisetosus Daday, 1885
Cyclops brevispinosus Herrick, 1884
Cyclops brucei T. Scott, 1899
Cyclops buxtoni Gurney, 1921
Cyclops cabanensis Russki, 1889
Cyclops caeruleus O. F. Müller, 1776
Cyclops canadensis Einsle, 1988
Cyclops canthocarpoides Fischer, 1851
Cyclops capillatus G. O. Sars, 1863
Cyclops capilliferus S. A. Forbes, 1893
Cyclops carolinianus Yeatman, 1944
Cyclops caspicus Lindberg, 1942
Cyclops castor Desmarest, 1825
Cyclops caudatus (G. O. Sars, 1927)
Cyclops cavernarum Ulrich, 1902
Cyclops ceibaensis Marsh, 1919
Cyclops cerberus Chappuis, 1934
Cyclops charon Kiefer, 1931
Cyclops chelifer O. F. Müller, 1776
Cyclops chiltoni G. M. Thomson, 1883
Cyclops christianensis Boeck, 1872
Cyclops ciliatus G. O. Sars, 1909
Cyclops clandestinus Yeatman, 1964
Cyclops claudiopolitanus Daday, 1885
Cyclops clausii Lubbock, 1863
Cyclops clausii Poggenpol, 1874
Cyclops claviger O. F. Müller, 1785
Cyclops coecus Pratz, 1866
Cyclops coeruleus O. F. Müller, 1785
Cyclops colchidanus Borutsky, 1930
Cyclops columbianus Grassel, 1956
Cyclops communis Lindberg, 1938
Cyclops compactus G. O. Sars, 1909
Cyclops coronatus Claus, 1857
Cyclops crassicaudis G. O. Sars, 1863
Cyclops crassicaudoides Kiefer, 1928
Cyclops crassicornis O. F. Müller, 1785
Cyclops crinitus Graeter, 1910
Cyclops croaticus Krmpotic, 1924
Cyclops cunningtoni G. O. Sars, 1909
Cyclops curticaudus Dana, 1847
Cyclops curticornis O. F. Müller, 1785
Cyclops cyprinaceus (Shaw, 1789)
Cyclops davidi Chappuis, 1922
Cyclops delachauxi Kiefer, 1925
Cyclops delphinus (O. F. Müller, 1785)
Cyclops demetiensis Scourfield, 1932
Cyclops dengizicus Lepeshkin, 1900
Cyclops dentatimanus Marsh, 1913
Cyclops dentatus Rehberg, 1880
Cyclops dentatus Koch, 1844
Cyclops denticulatus Nicolet, 1849
Cyclops depressus Baird, 1837
Cyclops diaphanus Fischer, 1853
Cyclops diminuta Lindberg, 1937
Cyclops dimorphus Kiefer, 1934
Cyclops distans Kiefer, 1956
Cyclops distinctus Richard, 1887
Cyclops diversus (Kiefer, 1935)
Cyclops divulsus Lindberg, 1956
Cyclops donnaldsoni Chappuis, 1929
Cyclops dubitabilis Kiefer, 1934
Cyclops dubius G. O. Sars, 1909
Cyclops dulvertonensis G. W. Smith, 1909
Cyclops dumasti Joly, 1883
Cyclops dybowskii Landé, 1890
Cyclops eboracensis Brady, 1902
Cyclops echinatus Kiefer, 1926
Cyclops ecornis Tilesius, 1819
Cyclops edax S. A. Forbes, 1890
Cyclops elegans Herrick, 1884
Cyclops elgonensis Kiefer, 1932
Cyclops elongatus Claus, 1863
Cyclops emini Mrázek, 1898
Cyclops entzii Daday, 1885
Cyclops euacanthus G. O. Sars, 1909
Cyclops ewarti Brady, 1888
Cyclops exiguus G. O. Sars, 1909
Cyclops exilis Coker, 1934
Cyclops exsulis Gauthier, 1951
Cyclops falsus Kiefer, 1929
Cyclops fasciacornis Cragin, 1883
Cyclops fedtschenkoi Ulyanin, 1875
Cyclops feuerborni Kiefer, 1933
Cyclops fimbriatus Fischer, 1853
Cyclops finmarchicus O. F. Müller, 1776
Cyclops fischeri Poggenpol, 1874
Cyclops flexipes Kokubo, 1912
Cyclops fluviatilis Herrick, 1882
Cyclops foliaceus (Linnaeus, 1758)
Cyclops forbesi Herrick, 1895
Cyclops formosanus Harada, 1931
Cyclops fragilis Kiefer, 1926
Cyclops franciscoloi Brian, 1951
Cyclops frivaldszkyi Daday, 1885
Cyclops furcatus Baird, 1837
Cyclops furcifer Claus, 1857
Cyclops furi Kozhova & Pavlov, 1986
Cyclops fuscus Jurine, 1820
Cyclops gauthieri Green, 1963
Cyclops gemellus (Gurney, 1928)
Cyclops geoffroyi Samouelle, 1819
Cyclops gibbus (Philippi, 1843)
Cyclops gibsoni Brady, 1904
Cyclops gigas Claus, 1857
Cyclops glacialis Brady, 1910
Cyclops gnatho (Philippi, 1843)
Cyclops gracilicornis Landé, 1891
Cyclops gracilis Lilljeborg, 1853
Cyclops graeteri Chappuis, 1927
Cyclops grandis Kiefer, 1935
Cyclops grandispinifer Lindberg, 1940
Cyclops gredleri Heller, 1871
Cyclops gyrinus S. A. Forbes, 1890
Cyclops hadjebensis Kiefer, 1926
Cyclops halepensis Chappuis, 1922
Cyclops hamatus Sovinsky, 1888
Cyclops harpacticoides Shmankevich, 1875
Cyclops haueri Kiefer, 1931
Cyclops heberti Einsle, 1996
Cyclops helgolandicus Rehberg, 1880
Cyclops helleri Brady, 1878
Cyclops horvathii Daday, 1885
Cyclops hungaricus Daday, 1885
Cyclops hutchinsoni Kiefer, 1936
Cyclops hypogeus Kiefer, 1930
Cyclops ignaeus Poggenpol, 1874
Cyclops igneus Poggenpol, 1874
Cyclops incertus Wolf, 1905
Cyclops indolusitanicus Lindberg, 1938
Cyclops inermis Tilesius, 1812
Cyclops infernus Kiefer, 1930
Cyclops ingens Herrick, 1882
Cyclops inopinatus (G. O. Sars, 1927)
Cyclops inopinus Kiefer, 1926
Cyclops insectus S. A. Forbes, 1882
Cyclops insignis Claus, 1857
Cyclops intermedius Sovinsky, 1888
Cyclops isodactylus (Philippi, 1843)
Cyclops jashnovi Streletskaya, 1990
Cyclops javanus Kiefer, 1930
Cyclops jeanneli Chappuis, 1929
Cyclops johnstoni Baird, 1834
Cyclops josephi Moniez, 1887
Cyclops juri Parveen, Mahoon & Saleem, 1990
Cyclops karamani Kiefer, 1932
Cyclops karvei Kiefer & Moorthy, 1935
Cyclops kaufmanni Ulyanin, 1875
Cyclops kentanensis Harada, 1931
Cyclops kieferi Chappuis, 1925
Cyclops kievensis Sovinsky, 1887
Cyclops kikuchii Smirnov, 1932
Cyclops kolensis Lilljeborg, 1901
Cyclops korostyschevi Sovinsky, 1888
Cyclops kozminskii Lindberg, 1942
Cyclops krillei Studer, 1878
Cyclops lacinulatus O. F. Müller, 1776
Cyclops lacunae Lowndes, 1926
Cyclops lacustris G. O. Sars, 1863
Cyclops ladakanus Kiefer, 1936
Cyclops laevimargo G. O. Sars, 1909
Cyclops landei Mahoon & Zia, 1985
Cyclops languidoides Lilljeborg, 1901
Cyclops languidulus Willey, 1925
Cyclops languidus (G. O. Sars, 1863)
Cyclops lascivus Poggenpol, 1874
Cyclops laticauda Templeton, 1836
Cyclops latipes Lowndes, 1927
Cyclops latissimus Poggenpol, 1874
Cyclops laurenticus Lindberg, 1956
Cyclops learii Ulrich, 1902
Cyclops leewenhoekii Hoek, 1878
Cyclops leptopus Kiefer, 1927
Cyclops leuckarti Claus, 1857
Cyclops lilljeborgi G. O. Sars, 1918
Cyclops linjanticus Kiefer, 1928
Cyclops littoralis Brady, 1872
Cyclops lobulosus Ekman, 1905
Cyclops longicaudatus Poggenpol, 1874
Cyclops longispina Templeton, 1836
Cyclops longistylis Brady, 1907
Cyclops lubbocki Brady, 1869
Cyclops lucidulus Koch, 1838
Cyclops maarensis Vosseler, 1889
Cyclops macleayi Dana, 1847
Cyclops macruroides Lilljeborg, 1901
Cyclops macrurus G. O. Sars, 1863
Cyclops macuroides Lilljeborg, 1901
Cyclops madagascariensis Kiefer, 1926
Cyclops magniceps Lilljeborg, 1853
Cyclops magnoctavus Cragin, 1883
Cyclops magnus (Marsh, 1920)
Cyclops malayicus Kiefer, 1930
Cyclops margaretae Lindberg, 1938
Cyclops margoi Daday, 1885
Cyclops marinus Prestandrea, 1833
Cyclops matritensis Velasquez, 1941
Cyclops mendocinus Wierzejski, 1893
Cyclops menzeli Kiefer, 1926
Cyclops meridianus Kiefer, 1926
Cyclops michaelseni Mrázek, 1901
Cyclops micropus Kiefer, 1932
Cyclops miles Nicolet, 1849
Cyclops miniatus Lilljeborg, 1901
Cyclops minimus Kiefer, 1933
Cyclops minnilus S. A. Forbes, 1893
Cyclops minuticornis O. F. Müller, 1785
Cyclops minutissimus Kiefer, 1933
Cyclops minutus Claus, 1863
Cyclops minutus O. F. Müller, 1776
Cyclops modestus Herrick, 1883
Cyclops moghulensis Lindberg, 1939
Cyclops monacanthus Kiefer, 1928
Cyclops monardi Perret, 1925
Cyclops mongoliensis Einsle, 1992
Cyclops mulleri Ferussac, 1806
Cyclops muscicola Menzel, 1926
Cyclops muscicolus Lastochkin, 1927
Cyclops nanus G. O. Sars, 1863
Cyclops naviculus Say, 1818
Cyclops navus Herrick, 1882
Cyclops nearcticus Kiefer, 1934
Cyclops necessarius Kiefer, 1926
Cyclops neglectus G. O. Sars, 1909
Cyclops neumani Pesta, 1927
Cyclops neymanae Streletskaya, 1990
Cyclops niceae Mann, 1940
Cyclops nigeriae Brady, 1910
Cyclops nigricauda Norman, 1869
Cyclops nivalis Daday, 1885
Cyclops novaezealandiae G. M. Thomson, 1879
Cyclops nubicus Chappuis, 1922
Cyclops obesicornis Templeton, 1836
Cyclops obsoletus Koch, 1838
Cyclops ochridanus Kiefer, 1932
Cyclops odessanus Shmankevich, 1875
Cyclops oithonoides G. O. Sars, 1863
Cyclops oligarthrus G. O. Sars, 1909
Cyclops operculatus Chappuis, 1917
Cyclops orientalis Ulyanin, 1875
Cyclops ornatus Poggenpol, 1874
Cyclops ovalis Brady, 1872
Cyclops pachycomus G. O. Sars, 1909
Cyclops pallidus Norman, 1869
Cyclops paludicola Herbst, 1959
Cyclops palustris Sovinsky, 1888
Cyclops panamensis Marsh, 1913
Cyclops papuanus Daday, 1901
Cyclops paradyi Daday, 1885
Cyclops paraplesius Kiefer, 1929
Cyclops parcus Herrick, 1882
Cyclops pauper Fric, 1871
Cyclops pectinatus Herrick, 1883
Cyclops pectinifer Cragin, 1883
Cyclops pelagicus (Rose, 1929)
Cyclops pennatus Claus, 1857
Cyclops pentagonus Vosseler, 1886
Cyclops perarmatus Cragin, 1883
Cyclops phaleratus Koch, 1838
Cyclops phaleroides Labbé, 1927
Cyclops philippinensis Marsh, 1932
Cyclops phreaticus Chappuis, 1928
Cyclops pictus Koch, 1838
Cyclops pilosus Kiefer, 1934
Cyclops piscinus (Linnaeus, 1761)
Cyclops planus Gurney, 1909
Cyclops plumosus (Philippi, 1843)
Cyclops poggenpolii Sovinsky, 1888
Cyclops poppei Rehberg, 1880
Cyclops potamius Burckhardt, 1913
Cyclops prasinus Fischer, 1860
Cyclops prealpinus Kiefer, 1939
Cyclops procerus Herbst, 1955
Cyclops productus (O. F. Müller, 1785)
Cyclops prolatus Kiefer, 1935
Cyclops pubescens Dana, 1847
Cyclops purpureus (Philippi, 1843)
Cyclops pusillus Brady, 1904
Cyclops puteanus Frey, 1869
Cyclops pygmaeus Rehberg, 1880
Cyclops quadricornis (Linnaeus, 1758)
Cyclops quinquepartitus Marsh, 1913
Cyclops racovitzai Chappuis, 1923
Cyclops rarispinus G. O. Sars, 1909
Cyclops reductus Chappuis, 1925
Cyclops restrictus Lindberg, 1948
Cyclops ricae Monchenko, 1977
Cyclops richardi Lindberg, 1942
Cyclops robustus G. O. Sars, 1863
Cyclops roseus Daday, 1885
Cyclops rostratus (Philippi, 1843)
Cyclops roumaniae Cosmovici, 1900
Cyclops royi Lindberg, 1940
Cyclops rubellus Lilljeborg, 1901
Cyclops rubens O. F. Müller, 1785
Cyclops salinus Brady, 1903
Cyclops salmoneus (J. C. Fabricius, 1792)
Cyclops saltatonius (O. F. Müller, 1776)
Cyclops sanfilippoi Brian, 1951
Cyclops sanguineus (Philippi, 1843)
Cyclops schmeili Poppe & Mrázek, 1895
Cyclops scourfieldi Brady, 1891
Cyclops scutifer G. O. Sars, 1863
Cyclops semiserratus G. O. Sars, 1909
Cyclops sensitivus Graeter & Chappuis, 1914
Cyclops serratus Pratz, 1866
Cyclops serrulatoides Labbé, 1927
Cyclops serrulatus Fischer, 1851
Cyclops setiger Frey, 1869
Cyclops setosus Haldeman, 1842
Cyclops sevani Meshkova, 1947
Cyclops shatalovi Streletskaya, 1990
Cyclops signatus Koch, 1838
Cyclops silesicus Schäfer, 1934
Cyclops silvestrii Brian, 1927
Cyclops similis Templeton, 1836
Cyclops simillimus Brady, 1907
Cyclops simplex Poggenpol, 1874
Cyclops skopljensis Kiefer, 1932
Cyclops smirnovi Rylov, 1948
Cyclops soli Kokubo, 1912
Cyclops spartinus Ruber, 1966
Cyclops speratus Lilljeborg, 1901
Cyclops spinifer Daday, 1902
Cyclops spinulosus Claus, 1893
Cyclops stagnalis Einsle, 1996
Cyclops staheli Chappuis, 1917
Cyclops staphylinus Desmarest, 1825
Cyclops strenuus Fischer, 1851
Cyclops stroemii Baird, 1834
Cyclops stuhlmanni Mrázek, 1895
Cyclops stygius Chappuis, 1924
Cyclops subaequalis Kiefer, 1928
Cyclops subterraneus Pratz, 1866
Cyclops subtropicus Lindberg, 1937
Cyclops sumatranus Kiefer, 1933
Cyclops sydneyensis Schmeil, 1898
Cyclops sylvestrii Brian, 1927
Cyclops taipehensis Harada, 1930
Cyclops tanganicae (Gurney, 1928)
Cyclops tatricus Kozminski, 1927
Cyclops tenellus G. O. Sars, 1909
Cyclops tenuicaudis Daday, 1885
Cyclops tenuicornis Claus, 1857
Cyclops tenuipes (Philippi, 1843)
Cyclops tenuis Marsh, 1910
Cyclops tenuisaccus G. O. Sars, 1927
Cyclops tenuissimus Herrick, 1883
Cyclops teras Graeter, 1907
Cyclops thomasi S. A. Forbes, 1882
Cyclops thorace (Ström, 1770)
Cyclops transilvanicus Daday, 1885
Cyclops tricolor Lindberg, 1937
Cyclops trisetosus Herbst, 1957
Cyclops triumvirorum Kiefer, 1935
Cyclops troglodytes Chappuis, 1923
Cyclops troglophilus Kiefer, 1932
Cyclops tropicus Kiefer, 1932
Cyclops trouchanowi Sovinsky, 1888
Cyclops uljanini Sovinsky, 1887
Cyclops uniangulatus Cragin, 1883
Cyclops unisetiger Graeter, 1899
Cyclops uruguayensis Kiefer, 1935
Cyclops varicans G. O. Sars, 1863
Cyclops varicoides Brady, 1908
Cyclops varius Lilljeborg, 1901
Cyclops venustoides Coker, 1934
Cyclops venustus Norman & T. Scott, 1906
Cyclops vernalis Fischer, 1853
Cyclops vicinus Ulyanin, 1875
Cyclops viduus Kiefer, 1933
Cyclops vincentianus Brian, 1927
Cyclops vinceus Shmankevich, 1875
Cyclops virescens Brady, 1910
Cyclops viridis (Jurine, 1820)
Cyclops viridosignatus E. F. Byrnes, 1909
Cyclops vitiensis Dana, 1847
Cyclops vulgaris Koch, 1838
Cyclops wigrensis Streletskaya, 1988
Cyclops zschokkei Graeter, 1910