Direct naar artikelinhoud
Taalgebruik!Woord van de week

‘Takkeling’, moet dat nou echt? Dat is toch nodeloos kwetsend?

Dialect, jeukend jargon, straattaal of neologisme: elke week ontwaart de rubriek ‘Taalgebruik!’ een opvallend woord. Deze keer: takkeling.

Beeld Sophia Twigt

Was u zich ervan bewust dat ons land een aantal wereldberoemde oehoes heeft voortgebracht? Aan de uitersten van het spectrum tussen goed en kwaad?

Uiteraard was er de ‘terror-oehoe’ die Purmerend en omstreken onveilig maakte in 2015. Hij werd gevangen en in Artis ondergebracht, en is in 2019 ‘geëmigreerd’, aldus de NOS destijds, naar Roemenië (verplicht verhuisd naar een andere dierentuin).

Daartegenover staan de andere, juist extreem lieve en brave oehoes die het internet veroverden via het verrukkelijke tv-item ‘Man deelt woning met oehoe-familie’ (Vroege vogels, 2020). Alles hieraan is goud. De oppervriendelijke Jos, die zeer verheugd is dat een uil zijn balkon heeft uitverkoren om een nest te bouwen, en die met plezier de uilskuikens imiteert. De moederuil, die zich argwanend semi-schuilhoudt maar wier oren en ogen mooi wel boven de planten uitpiepen. En uiteraard de drie buitenaardse reuzenjongen in de vensterbank, die graag met Jos mee tv-kijken.

(Er is later trouwens een al bijna even zalige sequel gemaakt: ‘Beroemde plantenbak-oehoes worden uitgezet’. Kijktip.)

Ik was mij via al deze heerlijke filmpjes in de oehoekunde aan het verdiepen toen ik de term ‘takkeling’ tegenkwam. Een takkeling is een uil of andere vogel die nog niet echt (omhoog) kan vliegen, hooguit van tak tot tak. Maar ‘takkeling’ klinkt alsof het allergemeenste en slechtste (het voorvoegsel takke-) in één woord verenigd wordt met het liefste (-ling) dat de oehoe in zich heeft.

Oké, er was inderdaad ooit één gevederde psychopaat. In Purmerend. In 2015. Maar wie naar oehoetakkelingen kijkt, bijvoorbeeld naar de oehoejongen op de wildcamera’s van Beleef de lente, die ziet toch wel dat ze meestal helemaal niet takke- zijn, en juist alleen maar -ling?
Janna Reinsma

De oranje horde had mijn oude huisgenoot geknakt. Hier was maar één woord voor: burárum

Afgelopen weekend trok er een zwijnende horde naar de Amsterdamse Jordaan, waar ik woon. Zoals altijd met Koningsdag werd er gezopen, gehost en gezeken totdat bij iedereen het licht uitging, de ledematen niet strammer konden en de straten overstroomden.

Zelf heb ik niet veel met die razende massa, dus ik was de stad ontvlucht. Mijn 83-jarige hospes was alleen achtergebleven. Zondagavond keerde ik terug, de walmen kwamen me tegemoet. In mijn wijk was een ravage aangericht: de bloemen lagen verlept in hun potjes, overal lag gebroken glas.

Mijn hospes had het afschuwelijk gehad. Vooral de boem-boem-boemmuziek, direct onder zijn raam, had hij niet getrokken. Op een gegeven moment, vertelde hij me, was hij naar de badkamer gegaan, diep in het huis, waar het enigszins uit te houden was.

Boem... boem... boem. De klanken echoden door mijn hoofd en gingen over in een dieper geluid: burárum.

J.R.R. Tolkien was een Engelse taalkundige en fantast, die wereldberoemd werd met het schrijven van The Lord of the Rings, waarin het personage Treebeard zit. Hij is de oudste van de Enten, boomachtige wezens die een soort ‘herders’ van het woud zijn. Hun vijanden zijn de Orcs in het leger van de ultieme chagrijn Sauron, die bomen omhakken om de oorlogsindustrie gaande te houden. Treebeard heeft een grandioze afkeer van deze wezens, die tot uiting komt als ‘deep rumbling noise, like a discord on a great organ’, ook wel: het woord burárum.

Nu is Koningsdag niet inherent verkeerd, het kan zelfs gezellig zijn. De straten zijn schoon te maken, geluidsoverlast gaat voorbij en aarde is opnieuw te beplanten, maar het beeld van mijn arme hospes, die oude eik, ooit zo fier overeind en nu geknakt teruggetrokken in het diepst van zijn huis – het brak mijn hart.

Misschien ontvluchten we volgend jaar de stad wel samen.
Wout van Gils

Wat volgt? Mantelzwemmers? Mantelzitters? Een mantelzeur, die aan huis komt om samen een potje te klagen?

In het buurtcafé zag ik een folder liggen met een oproep voor mantelzangers. Mantelzorgers, las ik in eerste instantie: tuurlijk, de zorg wordt uitgekleed, personeel is nauwelijks te krijgen, we moeten allemaal als vrijwilliger aan de slag.

Toen ik beter keek, zag ik dus dat het anders zat: mantelzángers werden er gezocht, voor een participatiekoor. Dat, begreep ik, bestaat deels uit mantelzangers en deels uit mensen met dementie, die door die eerste groep worden geholpen bij het instuderen van de zangpartijen. Heel goed voor de cognitieve functies van de dementerende koorleden, zegt de stichting erachter, alsmede voor een stukje levensvreugde voor alle partijen. Bovendien leidt ‘inpassing van het participatiekoor tot het ontlasten van zorgmedewerkers en mantelzorgers’ - die witte of warme jas kan best even worden overgedragen.

Waar komt die eigenlijk vandaan? Het woord mantelzorg is bedacht door de Nederlandse medicus Johannes Hattinga Verschure (1914-2006), meldt Van Dale, ‘omdat het gaat om zorg die als een warme mantel om je heen zit’. Een nogal weeï­ge definitie, als je het mij vraagt, en ook gewoon vaag: hoezo ‘die als een warme mantel om je heen zit’? Wíl je dat eigenlijk wel, als zorgontvanger, krijg je het niet Spaans benauwd?

Hattinga Verschure, lees ik elders, gaf zelf als definitie: ‘zorg die als vanzelfsprekend aan elkaar gegeven wordt’. Wellicht dacht hij daarbij aan Sint Maarten, die zijn kostbare mantel in tweeën sneed en de helft aan een kou lijdende bedelaar gaf.

Hoe dan ook, van die mantel zijn we voorlopig niet af in onze participatiesamenleving. Wat volgt? Mantelzwemmers? Mantelzitters? Een mantelzeur, die aan huis komt om samen eens lekker een potje te klagen? Ha, heerlijk, eindelijk eens niet zo’n hinderlijk opgeruimd type over de vloer – wie meldt zich aan als mantelzeur?Evelien van Veen

Earthfulness is een soort mindfulness, maar dan omgekeerd: niet naar binnen, maar naar buiten

Vorige week zondag, een item bij Vroege vogels over ‘earthfulness’. De directeur en medeoprichter van de gelijknamige stichting zei: ‘We zitten te veel in ons hoofd en te weinig voelen we ons onderdeel van de natuur en alles om ons heen.’ Meer earthfulness is nodig: ‘de bewuste beleving van verbondenheid met natuur in het dagelijkse leven’.

Een zelfstandig naamwoord, klinkt als mindfulness, maar ‘mindfulness is meer naar binnen gekeerd en gericht op jezelf’, aldus de directeur. ‘Bij earthfulness is het idee dat je naar buiten gaat en je ontspannen voelt in verbinding met de natuur.’

Van Dale definieert mindfulness als een ‘vorm van me­di­ta­tie waar­bij je stil­staat bij za­ken die je nor­maal niet op­merkt, be­doeld om sto­ren­de ge­dach­ten de baas te wor­den’. Wikipedia omschrijft het als ‘bewust aandacht geven aan het huidige moment, zonder hierover te oordelen’. Het komt uit de psychologie. Beide bronnen noemen het synoniem ‘achtzaamheid’. Kun je earthfulness ook omschrijven als ‘achtzaamheid van de natuur’? In plaats van ‘storende gedachten’ is sprake van storende apparaten met een scherm en een internetverbinding.

Meer earthful (earthfuller?) zijn, het is te leren. Een laagdrempelige oefening is het eten van fruit, en bedenken waar dat vandaan komt (uit een boom, niet uit de supermarkt). Een andere oefening is op blote voeten over gras of door mos lopen.

De stichting schrijft Earthfulness, met een hoofdletter, maar dat gaat me te ver, het is geen naam, tenzij de stichting wordt bedoeld in plaats van het fenomeen. ‘Onderzoek heeft aangetoond dat je verbonden voelen met de natuur je welzijn verhoogt’, aldus de website earthfulness.nl. En: ‘Een sterkere verbondenheid met natuur gaat hand in hand met een grotere betrokkenheid en actiebereidheid om natuur te beschermen.’

Dus hup, scherm weg, schoenen uit en naar buiten.
Henk Bovekerk

Knaagvragen, wat zouden dat zijn?

Toen ik hoorde dat er een boek uitkwam dat (onder meer) ging over ‘knaagvragen’, was mijn nieuwsgierigheid gewekt. Wat zouden dat zijn? Vast het soort vragen waarop je niet meteen een antwoord kunt krijgen. Toen ik vorig jaar tijdens een rondreis door Amerika bijna nergens internet had, werd ik er soms gek van. Net als altijd wilde ik ‘gewoon’ kunnen opzoeken wat er maar in me opkwam, zoals waar schilder Bob Ross precies vandaan kwam, wat chipmunks eten en wat er met vissen gebeurt als de bliksem inslaat in een meer. Maar ja, geen internet, geen antwoorden.

Toch bedoelde copywriter Tim den Heijer, de schrijver van het boek Bromvliegtaal, er net iets anders mee, namelijk een bepaald type vragen dat door reclamemakers zoals hijzelf wordt opgeworpen. Zoals ‘Hoelang blijft u nog te veel betalen?’ of ‘Wie bepaalt er eigenlijk hoe jouw levenseinde verloopt?’.

Het brein vindt vragen onweerstaanbaar, schrijft Den Heijer; zodra iemand een vraag opwerpt, ga je als vanzelf nadenken over het antwoord. Daarbovenop komt nog dat mensen, als ze eenmaal worden geattendeerd op een leemte in hun kennis, geneigd zijn die te willen opvullen.

Daarom werken de door velen verguisde ‘vragende koppen’ in de media ook zo goed. Nu.nl schreef vorige week bijvoorbeeld: ‘Amerikaan die varkensnier ontving maakt het goed en mag ziekenhuis verlaten.’ De Volkskrant (doorgaans best spaarzaam met vragende koppen) schreef: ‘Nierpatiënt met varkensnier ontslagen uit ziekenhuis. En nu?’

Welke kop leest u het liefst? Die (sturende) vraag is zeker interessant voor media- en reclamemakers. Voor uzelf is een andere vraag nog net iets belangrijker, noem het een meta-knaagvraag: met welke zaken wilt u de leemten in uw hoofd het liefst vullen?
Janna Reinsma

Genoeg te beleven op mijn sprookjesachtige bestemming, ik zal niet zitten ‘miezemuizen’

In het noordwesten van Spanje ligt Galicië, een land van toverkollen, paardendieven en stuurse boeren – sprookjesachtig en wild. Tussen de kilometershoge bergen en de ruige kustlijn stromen duizend beken en rivieren. Het is er altijd nat: de bergtoppen zijn in nevelen gehuld en het miezert constant, waardoor alles een wonderlijke glinstering heeft.

Ik was een dreumes toen ik er voor het eerst was. Mijn ouders hadden me meegenomen toen ze op bezoek gingen bij een vriendin, die me Jip en Janneke probeerde voor te lezen. Door haar tongval leerde ik kennismaken met ‘Gip’ en ‘Ganneke’.

Annie ‘Machine Gun’ Schmidt, die daar mijn liefde voor verhalen aanwakkerde, heeft met haar taalmitrailleur een heel arsenaal prachtige vondsten op de wereld afgevuurd. Zoals ‘miesmuizers’, mensen die nooit tevreden zijn en voortdurend mopperen, afkomstig uit de musical Fluitje van een cent. Later kwam de term als het werkwoord miezemuizen (zich vervelend voelen) in de Van Dale terecht.

Een neologisme ontleden is altijd lastig, maar ik denk dat ik er ben. Zo heb je ‘mies’ (ongunstig, lelijk), dat teruggaat op mi’us, het Hebreeuwse woord voor minderwaardigheid. En anders heb je ‘miezerig’, dat door klankassociatie met miser, het Latijnse woord voor armzalig, de figuurlijke betekenis ‘nietig’ heeft gekregen. Want ‘miezerig’ betekent in de eerste instantie natuurlijk ‘regenachtig’: afgeleid van ‘miezeren’ of ‘miezelen’ (motregenen), dat te herleiden is tot het Middelnederlandse woord voor nevel: misel.

Of misschien dacht Schmidt er niet zo hard over na en is het simpelweg een herhalingswoord, zoals flierefluiten – tevens wat ik het liefst doe. Weet je wat, ik doe het gewoon, ik pak een paraplu en ga weer eens naar Galicië, op naar de heksen, de snoodaards, de bonkige lui. En wat daar ook gebeurt, ik zal in elk geval niet zitten miezemuizen.
Wout van Gils

En élke dag doen hè: de slinkse implicaties van het woord ‘ochtendroutine’

In een filmrecensie in de Volkskrant is er sprake van een zekere Delia, die in het Rome van 1946 de ramen opentrekt. Ze begint daarmee haar ‘ochtendroutine’, staat er in eerste instantie, maar een broodnuchtere eindredacteur maakt daar ‘ze wordt wakker’ van. Het raam opendoen is nog geen ochtendroutine, stelt de eindredacteur. ‘Laten we strijden tegen oprukkende influencerstaal.’

Want een hype is het op Instagram en TikTok, de ochtendroutine oftewel het ochtendritueel. Niet voor niets stond er afgelopen zaterdag in de wetenschapsbijlage van de krant een stuk over het fenomeen. Er komt discipline bij kijken, rek- en strekoefeningen, yoga, (koude) douches, een dagboek om doelen in te schrijven, matcha, chiazaad en grote glazen water. Je bed opmaken speelt steevast ook een belangrijke rol: ‘Dan heb je de eerste taak van de dag al volbracht.’

Nu is het terugslaan van het dekbed nauwelijks een taak te noemen, laat staan dat het je ‘trots zal maken’ (ook uit het stuk), maar het is niet de bedoeling om op alle slakken zout te leggen in de wereld van de beautyvloggers die hun ochtendroutines delen. Véél huidverzorgingsproducten komen er doorgaans ook aan te pas – best slinks, het woord ‘routine’ gebruiken als het je doel is mensen dure crèmes aan te smeren. Het suggereert immers dat je die geen dag mag overslaan.

‘Ochtendroutine’ staat niet in Van Dale; het gaat hier inderdaad om een onvervalst modewoord. ‘Routine’ staat er wel in, natuurlijk, van ‘route, in de zin van platgetreden pad’. Oorspronkelijk ging het om een opengekapte weg in de wildernis, voegt het etymologisch woordenboek eraan toe: het Latijnse ‘rumpere’, waar ‘route’ uit voortkomt, betekent ‘openbreken, forceren’.

Denk er maar eens over na onder die koude douche.

Evelien van Veen

Pijn door het landschap, pijn in het landschap

In Trouw stond een mooi verhaal over landschapsontwikkelaar Jos Willemsen, die uitgeputte landbouwgrond helpt te herstellen. Hij doorgrondt de bodem, plant nuttige soorten en voedt het bodemleven met gras, blad en houtsnippers. ‘Landschapper’, noemt hij zichzelf, ‘syntropische landbouw’ en ‘voedselbosbouw’ zijn de specialismen.

Ik las laatst een boek over voedselbosbouw waarin hij ook werd genoemd. Binnen in een bos, in het koele lommer, valt vaak veel schaduw, maar aan de randen tieren eetbare gewassen welig. ‘Randerij’, noemt Willemsen het creëren van eetbare bosranden, aldus het boek Voedselbos. Inspiratie voor ontwerp en beheer.

Randerij, dat kende ik niet. Zo te zien een samentrekking van ‘(bos)rand’ en ‘boerderij’. Ik googelde Willemsen en bekeek de film Jos. De mens als nuttige soort, waarin hij zijn visie op het leven en de landbouw uiteenzet.

De inhoud van het artikel in Trouw was mij dus bekend, maar ik leerde nog een nieuw woord. Het wordt Willemsen droef te moede wanneer hij de teloorgang van de biodiversiteit aanschouwt. ‘Ik leef met landschapspijn, ik zie alleen maar aftakeling.’

Landschapspijn, dus. Voor ‘pijn’ in samenstellingen staat doorgaans een oorzaak (groeipijn) of lichaamsdeel (oorpijn). Landschapspijn lijkt die twee te combineren. De oorzaak van de pijn is het landschap, en kun je de ecologie, het leven om ons heen, niet als het verlengde van ons lichaam beschouwen? Pijn door het landschap, pijn in het landschap.

Het staat al sinds 2017 in de Van Dale. Landschapspijn is een ‘weemoedig gevoel dat iemand overvalt als hij constateert dat een vertrouwd landschap onherstelbaar is veranderd door verkaveling, bebouwing, industrialisering e.d.’ Het werd gemunt door de Friese journalist Jantien de Boer. Haar boek Landschapspijn. Over de toekomst van ons platteland zet ik op mijn verlanglijst.
Henk Bovekerk

Met een spacehelm kun je tijdens het wielrennen zomaar opstijgen. En dat is valsspelen

Het zou kunnen dat u als lezer van een taalrubriek nul interesse heeft in sportnieuws, een beetje zoals pak ’m beet ikzelf. Toch raakt ook u misschien nieuwsgierig als de NOS kopt: Wielerbond verbiedt tijdrithelm met ‘hoofdsok’, spacehelm van Visma onder de loep.

Wie op deze kop klikte, zag dat de gigantische, knalgele spacehelm in kwestie zijn omschrijving eer aandoet. Wie zo’n helm opzet, zal spoedig opstijgen, dat zie je meteen. Dat is valsspelen. Hoe de hoofdsok er precies uitziet, liet de NOS in het ongewisse. Klinkt ook minder sexy natuurlijk, een beetje vies zelfs. Het doet vagelijk denken aan andere kledingstukken die in de war lijken over wie ze zijn, waar ze zijn en waar ze het eigenlijk zoeken moeten, zoals de vingerhoed, de handschoen en de kniekous.

Net als de NOS ging men ook bij Nu.nl lekker ronken van de spacehelm; daar repte men van ‘radicale’ en ‘revolutionaire tijdrithelmen’. Maar alom klinkt ook kritiek: draagcomfort en veiligheid lijken lager op de prioriteitenlijst van de ontwerpers te hebben gestaan dan mogelijke tijdwinst. Of dan intimidatie-door-middel-van-scifi. Meme-makers lieten dan ook meteen de sterke overeenkomst zien met de outfit van Darth Vader uit Star Wars.

Hoewel de helm voldoet aan alle voorschriften, wordt nu dus nader onderzocht of hij wel gebruikt mag worden. En Paul Martens van Visma-Lease a Bike had Nu.nl toe nog wel toevertrouwd dat hij heel blij was geweest de Aerohead 2.0 eindelijk te kunnen tonen. ‘Het is een nieuwe manier van denken over aerohelmen’, zei hij, en: ‘We denken dat we een grote verbetering hebben gevonden in ons tijdritsysteem.’

Een nieuwe lente, een nieuw aerohelmparadigma, zoiets…? Wie weet wat het precies betekent, mag het zeggen. Waarschijnlijk de mensen afkomstig uit wat sportcollega Robert Giebels eerder in de Volkskrant omschreef als ‘tijdritsystemenland’.
Janna Reinsma

Ruim de ‘spinde’ nog maar niet uit, eerst moet de belastingaangifte worden gedaan

Maart is aangebroken, joechei, hoezee. De donkere winter is meteorologisch gezien voorbij en dat betekent dat de kasten kunnen worden uitgeruimd voor de voorjaarsschoonmaak: wat weg kan, mag weg. De eerste domper van het seizoen is er ook: de beruchte blauwe envelop ligt weer op de mat.

Inmiddels zijn mijn vrienden en ik, dertigers in de kunst- en mediawereld en dus veelal zelfstandigen, alweer bijna een week aan het worstelen met de belastingaangifte. We doen het elk jaar opnieuw, maar nog steeds begrijpen we er geen ene jota van, altijd is het weer een gedoe. We bellen met elkaar, met de Belastingdienst, nogmaals met elkaar.

Eén Drentse vriendin belde me bijna huilend op. Ze had het afgelopen jaar een zeer ruwe schatting gemaakt van het bedrag dat ze elke maand moest opzijzetten om goed uit te komen, en had daarbij gedacht: hoe erg kan het nou echt zijn? Erger dan ze had ingeschat, in ieder geval: ze moet nu veel geld overmaken dat ze niet meer heeft.

Ik troostte haar en dacht: daor ligt de moezen strakkies dood veur de spinde. Dat betekent letterlijk dat de muizen straks dood voor de provisiekast liggen, oftewel: het is er armoe troef. Spinde is ontleend aan het middeleeuws Latijnse spenda (uit­de­ling), dat komt van het Latijnse dispendere (uitdelen). Een kast vanwaaruit je je goederen kunt uitdelen, dus – of juist niet.

Het woord wordt alleen nog gewestelijk gebruikt, maar laat dit een waarschuwing zijn aan álle Nederlanders die op het punt staan de ingeblikte etenswaren die al jaren in de kast liggen, weg te gooien. De Belastingdienst maakt geen grappen. Ik zal eens kijken wat ik uit mijn voorraadkast kan missen om mijn vriendin te helpen. Ik moet tenslotte ook zelf nog aangifte doen.
Wout van Gils

Het woord ‘preuts’ is in een hoek terechtgekomen waar het nu wel weer uit mag

In de film Poor Things komt nogal wat seks voor, en daar ging het natuurlijk over in interviews met de regisseur. ‘Yorgos Lanthimos over preutsheid:’, luidde een kop in de Volkskrant, ‘Voor mij is seksualiteit niet anders dan al het andere wat in mijn films voorbijkomt’. Een andere kop, rond dezelfde tijd: ‘Femke Halsema ziet een nieuw soort preutsheid onder jongeren: ‘Het is haast onvoorstelbaar wat er in deze groep gebeurt.’’

Los van de prima inhoud van die interviews: een vervelend, veroordelend woord is het wel, preuts. Het betekent immers ‘overdreven ingetogen op het gebied van seks’ volgens het woordenboek, dat ‘zich preuts aanstellen’ eraan toevoegt. Doe niet zo flauw, hup, weg met dat bovenstukje, uit met die broek, wees niet zo truttig en doe eens leuk mee.

Niet bepaald in sync met de bewustwording rond seksueel grensoverschrijdend gedrag die nu speelt, en het eindelijk indalende besef dat het oké is om je grenzen te bewaken. ‘Rot op’ zeggen als die hand op je kont je niet bevalt heette vroeger preuts, ja, maar nu: weerbaar, zelfbewust.

Laten beide uitersten van oorsprong nu juist met elkaar verwant zijn. Preuts komt van het Franse preux, dat ‘dapper, trots’ betekent en teruggaat op het Latijnse prodesse (nuttig zijn). Van goed ging preuts via (later) ‘kuis’ en (nog later) ‘overdreven kuis’ naar slecht: ziedaar de werdegang van het woord, dat daarmee in een hoek is terechtgekomen waar het nu wel weer uit mag.

Het Engelse proud komt immers van datzelfde preux, net als het pride in Gay Pride. ‘A feeling that you respect yourself and deserve to be respected by other people’, geeft The Brittanica Dictionary als definitie. Tijd voor een herwaardering: niks mis met mijn preutsheid, proud to be preuts.
Evelien van Veen

Het ba­hu­vri­hi­com­po­si­tum kwam bij ons thuis tijdens het avondmaal nooit ter sprake

Voor het schrijven van de rubriek Lezerspost las ik het woordenboeklemma over samenstellingen nog eens na. De samenstelling, ‘het vor­men van nieu­we woor­den door twee of meer zelf­stan­dig voor­ko­men­de woor­den aan el­kaar te ver­bin­den’, ligt onder vuur. Onjuist spatiegebruik rukt op, onder invloed van het Engels.

Goed, dat weet u inmiddels ook, u komt vast weleens buiten. Wat u wellicht niet wist, net als ik, is dat Van Dale wel tien verschillende typen samenstellingen onderscheidt, van doorzichtige tot scheidbare. Halverwege de lijst staat de pos­ses­sie­ve sa­men­stel­ling, een ‘sa­men­ge­steld woord dat aan­geeft dat iem. of iets dat­ge­ne be­zit dat door de sa­men­stel­ling wordt uit­ge­drukt’ – zoals ‘speknek’ staat voor ‘iem. die een dikke, vette nek heeft’. Zo’n soort samenstelling blijkt ook een ‘ba­hu­vri­hi­com­po­si­tum’ te heten.

Wauw. Voor de doorgestudeerde taalkundigen onder u is dit vast gesneden koek, maar ik ben maar een veredelde amateur. De regels der taal werden er bij ons thuis vroeger door vader met de paplepel zorgvuldig ingehamerd, maar over het ba­hu­vri­hi­com­po­si­tum tijdens het avondmaal geen woord.

Bahuvrihi? Is dat een afko? Zoals vrijmibo en horeca? Neen. Volgens Van Dale komt het van het Oudindisch bahuvrīhih, dat ‘veel rijst hebbend’ zou hebben betekend. Op het weblog van taalwetenschappers Sterre Leufkens en Marten van der Meulen lees ik dat een bahuvrihi in het Sanskriet een rijkaard is, letterlijk: een veelrijst. Het is dus een voorbeeld van een pos­ses­sie­ve samenstelling, vandaar de naam ba­hu­vri­hi­com­po­si­tum.

‘Verdiep je in de wondere wereld van de taal,’ schrijft Van der Meulen op het blog, ‘en je zult nooit meer een dag zonder geestesvoeding zijn.’ Amen. Ik wens u veel geestelijke rijst.
Henk Bovekerk

‘Op de eenfmnier’ is ook een manier

Mijn vriend wees mij erop dat een vriendin van ons ‘heel veel’ uitspreekt als ‘hééjel vééjel’. Hij heeft een scherp oor voor hoe woorden worden uitgesproken. Ik zou het nooit hebben gemerkt, maar nu ik het weet, hoor ik het ook.

Zelf slik ik volgens hem steevast de uitdrukking ‘op de een of andere manier’ in. Als ik het weer eens zeg, en dat doe ik onbedoeld vrij vaak, vraagt hij soms lachend: ‘Op welke manier?’

Op een dag kreeg ik een cadeau van hem, uit de verpakking kwam een behoorlijk smalle, lange lijst, zo lang als mijn arm, en daar stond het, heel groot, met witte letters op een zwarte achtergrond: Op de eenfmnier. Haha! Nou leuk, bedankt. Ik voelde me gekend en bespot, geliefd en een tikkeltje terechtgewezen. Dat zijn dingen die goed kunnen samengaan.

Omdat de lijst door het vreemde formaat nergens echt paste, is hij op een goed moment overdwars op de zijkant van een kast naast mijn bureau gehangen (ik moet mijn hoofd kantelen om het te lezen). Daar hangt hij nu al jaren.

Geleidelijk aan werd de tekst een beetje een spiegel van mijn gemoedstoestand. Ik zie hem soms als bevestiging van de vrees dat ik maar wat aanrommel in het leven; ik doe de dingen blijkbaar ‘op de eenfmnier’. Gelukkig voelt het ook geregeld als strijdkreet of geuzenleus, als mijn variatie op Frank Sinatra’s My Way, zeker als ik weer eens overkook van drukte en vervolgens alles op haast wonderbaarlijke wijze toch af- en goedkomt: ‘Dit is hoe ik het doe, mensen! Als je mijn lifehack wil weten: doe het lekker ook zo, op de eenfmnier!’
Janna Reinsma

‘Meisje’ een negatieve bijklank? Kijk niet verder dan Drenthe voor een liefdevol alternatief

Volgende week is mijn moeder jarig, ze wordt 64 jaar, een besje alweer. Vroeger, ik op haar schoot, vertelde ze me honderduit over haar jeugd in Drenthe: kleren vol modder, handen en knieën onder de schaafwonden, haar in de klit – en dat tot ver in haar tienerjaren. Ze was een snaakse rekel, altijd aan het ravotten.

Tegenwoordig is ze een tikje een brave borst, hoewel ze haar schelmenstreken niet volledig heeft verleerd. Zo gaat ze nog steeds af en toe rock-’n-rollen met vriendinnen en dan zwiept ze zo in de rondte dat er meer petticoat dan jurk te zien is. Ergens diep van binnen zit nog altijd dat ondeugende, ravottende meisje.

Ho, wacht eens even. Meisje? Heeft dat geen negatieve bijklank? Collega Evelien van Veen beschreef vorige week op deze plek dat ‘meisje’ denigrerend kan overkomen (vergelijk: ‘jongetje’) en de gelijkheid tussen de seksen niet bevordert, net zoals vroeger het geval was met ‘meid’ – bekend van onder andere de woorden ‘dienstmeid’ en ‘keukenmeid’. Inmiddels wordt ‘meid’ overigens juist omarmd als woord dat kan worden gebruikt voor een vrouwspersoon, maar ik, een man en in dezen op onvaste grond, ben er niet gerust op en zal mijn moeder voor de zekerheid maar anders aanduiden.

Gelukkig biedt haar geboorteprovincie uitkomst. Streektaalorganisatie Huus van de Taol was afgelopen december op zoek naar ‘het liefste Drentse woord van het jaar’ en organiseerde een verkiezing. Daaruit kwam als winnaar naar voren: wichie, het Drentse woord voor ‘meisje’, in delen van de provincie ook wel bekend als maagie of maegie.

Vergeet het dus maar met dat ‘meisje’, ik heb het alleen nog maar over ’n wichie, het liefste Drentse woord mogelijk, ook te gebruiken voor vrouwen van zekere leeftijd.
Wout van Gils

‘Meid’ had lang een negatieve bijklank, maar tegenwoordig geldt dat kennelijk voor ‘meisje’

Wie naar de podcast Mediameiden luistert, weet dat Tamar ‘absoluut’ Bot en Fanny ‘klopt’ van de Reijt een geheel eigen taal bezigen. Onlangs hadden ze het over een BN’er die altijd zogenaamd hartelijk informeert ‘hoe het nu toch met de Mediameisjes gaat’. Mediaméísjes, hoonden de twee: hoe denigrerend klinkt dát?

Ziedaar, het verschil zit ’m in slechts drie letters: meiden klinkt goed, meisjes klinkt niet goed, kennelijk. Dat vinden ook twee Volkskrant-lezers (v) die reageren op de reportage ‘Waarom zijn het zo vaak meisjes en jonge vrouwen die zichzelf verliezen in het donker?’ Dat moet meiden zijn, mailen ze. De krant schrijft toch ook niet over jongetjes? ‘Meisjes is een verkleinwoord’, dus dat bevordert de gelijkheid niet.

Is meisje een verkleinwoord? Of is het zoals sprookje, poffertje, toetje, uitstrijkje, dubbeltje, watje en akkefietje een woord dat nu eenmaal eindigt op ‘je’? Zelfs een trip naar Costa Rica met de hele afdeling recruitment heet een bedrijfsuitje; sommige woorden laten zich niet vergroten.

Een jongetje is onder de 10, een vrouw van 25 kan een meisje zijn voor de oudere generatie, die ‘meid’ juist neerbuigend vindt klinken – zo werd vroeger een dienstmeid genoemd. Het Wikiwoordenboek vermeldt ook keukenmeid, moffenmeid, straatmeid, allemaal afkomstig van het Middelnederlandse meit, ontstaan uit meget/maget (maagd) – ‘meid’ had lang een negatieve bijklank.

Dat is al jaren niet meer zo. ‘Die meid heeft zó’n leuke broek’, zegt mijn dochter (19) nu: geen ‘geuzennaam’, zoals meid in de jaren negentig dan weer genoemd werd (‘een slimme meid is op haar toekomst voorbereid’), maar gewoon, het woord dat je gebruikt voor een vrouwspersoon. De Mediameiden noemen elkaar trouwens continu ‘meis’ – zou meisje dan toch een verkleinwoord zijn?
Evelien van Veen

Met alle vertalingen van het woord ‘koevoet’ kun je een aardig boerderijtje beginnen

Op het eerste gezicht geen bijzonder woord, ‘koevoet’. Maar nadat mijn Spaanse vriendin en ik laatst met een breekijzer het valse plafond in ons huis hadden losgewrikt, dacht ik toch: hé, bijzonder woord.

Voor wie het niet weet: een koevoet is een ijzeren staak die aan één zijde eindigt in een soort klauw.

Tussen het vallen van de schrootjes door (ook een fraai woord, ‘schrootje’, een ‘be­trek­ke­lijk smal­le strook ge­zaagd hout voor be­tim­me­ring van wan­den, pla­fonds e.d.’, aldus Van Dale) vertelde ik mijn vriendin over mijn genegenheid voor Nederlandse woorden met een dubbele oe-klank, zoals oehoe en koekoek, of kroepoek, doekoe, bloedgroep (stoephoer, niet te vergeten; oergoeroe staat ook in het woordenboek).

Onze voertaal hier ten huize is Engels, dus we spraken over de crowbar, de koevoet dus. Zij zei dat de Spaanse vertaling daarvan pie de cabra is. Asjemenou, dacht ik. In het Engels zegt men ‘kraaienstang’, in het Spaans ‘geitenvoet’, in het Nederlands ‘koevoet’ (waarom niet ‘koeienvoet’?). Eén werktuig, drie talen, drie dieren.

Later, achter de computer: Wikipedia, koevoet, hetzelfde lemma in verschillende talen. Asjemenou. In het Frans is het een pied-de-biche, oftewel hertenvoet. In Italië zegt men piede di porco, varkensvoet. Vijf talen, vijf dieren. Een Engels synoniem is bovendien gooseneck.

Met uitzondering van die laatste, een vreemde doch begrijpelijke eend in de bijt, hebben al deze dieren gespleten hoeven, zoals ook het werktuig na het ganzenhalsje een gespleten klauw heeft.

Dieren met gespleten hoeven, ik heb het Oude Testament er nog eens op nageslagen: er zijn er vele, van schapen tot reeën en giraffen. Zijn er talen waarin een breekijzer een bokkenpoot heet? Spreekt men in Noord-Afrika van een kameelvoet (niet te verwarren met de kamelenteen)? Zuidelijker, een antiloopvoet?
Henk Bovekerk

Een winterslaap lijkt me heerlijk, maar in ‘torpor’ gaan is misschien net wat te veel van het goede

‘Ze was somber, lusteloos en jaloers op dieren die een winterslaap houden’, las ik ergens over een vrouw met een winterdepressie. Ik knikte vol herkenning, niet vanwege somberheid of lusteloosheid, maar vanwege die jaloezie. Als slaapliefhebber, koukleum en anti-ochtendmens lijkt een winterslaap me heerlijk: je oprollen, staart om je heen, in slaap vallen en pas weer wakker worden als het warm en licht is. Het internet staat vol foto’s van winterslapende vossen, beren en egels die al mijn vermoedens rond de idylle van de winterslaap lijken te bevestigen.

Nu moet je zulke dingen niet kapotchecken, maar helaas, toch gedaan. Vossen en beren doen helemaal niet aan een échte winterslaap, maar aan ‘winterrust’ (minder diep slapen, af en toe wakker worden en wat eten). Toch nog bibberend aan de bak.

Anderzijds heb je naast lichte winterslapers ook diehards die aan de overtreffende trap van de winterslaap doen: zij gaan in torpor. Zoals de arctische grondeekhoorn, die wel acht maanden per jaar winterslaapt. Tijdens de torpor raakt het diertje helemaal verstijfd en kan zijn lichaamstemperatuur dalen tot onder de nul graden (!) – met uitzondering van het brein, dat niet tegen bevriezing kan.

Helemaal niet benijdenswaardig eigenlijk. En er komt nog iets verdrietigs bovenop: de vrouwtjes ontwaken door klimaatverandering steeds vroeger uit hun torpor. De mannetjes doen dat echter niet en missen steeds vaker de vruchtbare periode van de vrouwtjes. Daardoor slinkt het aantal nakomelingen. Gemma Venhuizen schreef erover in de NRC dat je dit wel ‘een tragedie van shakespeareaanse proporties’ kunt noemen: ‘twee geliefden die elkaar nét mislopen’.

De droge slotsom van haar artikel: ‘Bijtijds opstaan loont.’ Precies níét wat ik wilde horen.
Janna Reinsma

Nu de eindejaarsdrukte achter de rug is, wil ik alleen maar soezen, maar ik moet waken voor ‘soez’n’

Laat mij maar even, ik draai me nog een keer om, wat kan mij het ook allemaal bommen. Pfoe, dat was me het jaartje wel zeg, vooral december is altijd slopend. De laat­ste lood­jes we­gen het zwaarst, zeggen ze. Nou, dat kan ik beamen.

Wat een gedoe. Mezelf grauw van zonnegebrek naar het kantoor slepen om daar weer een hele zonloze dag te typentypentypen. Al op dag twee van de maand radeloos worden van de vraag wat ik ga doen met Oud en Nieuw. Vol schaamte wakker worden na de kerstborrel op het werk. Klauwend door legbatterijachtige winkelstraten om de laatste inkopen te doen. Holderdebolder boemeltjes in en uit om familie en vrienden te zien. Mezelf op ra­be­lai­siaanse wijze scheeldrinken en volvreten.

Uitgeput ben ik. Al bijna een hele week lig ik in bed. Het enige waar ik nu druk mee ben, is mijn tijd verbeuzelen. Ik dommel weer weg, ik lummel wat aan. Een beetje klooien, veel lanterfanten, verder voornamelijk luiwammesen en lapzwansen. En soezen, dat doe ik het liefste.

De Groningers onder ons zouden me direct uit bed sleuren, me om de oren slaan met de Groningse betekenis van soezen. Soezen onder de wol, wat een onzin! Nait soez’n zul je – niet zeuren, zaniken, zeveren.

Soezen is terug te voeren op ‘suizen’, met een betekenisontwikkeling van ‘ruisen’ via ‘gesuis in het hoofd hebben’ tot ‘suffen’. Bij soez’n is het ruisen belangrijker gebleven, als in: een hevig, onaangenaam storend lawaai maken. En de Groningers hebben in dezen natuurlijk gelijk. Wat een luxe, wat een weelde, dat ik voldoende werk heb, geïnteresseerde lieverds om me heen, plezier op borrels, geld om inkopen te kunnen doen en me vol te gieten.

Ik ga eruit. Niet meer soezen, niet meer soez’n. Het nieuwe jaar begint.
Wout van Gils

Hersenmist: een ernstige aandoening, en als zodanig ook door medici erkend

Al een paar keer heb ik mensen, studenten met name, die tentamenvoorbereidingen combineren met een intensief nachtleven, horen zuchten dat ze last hebben van hersenmist. Waarmee bedoeld wordt dat ze zich niet kunnen concentreren, de stof niet kunnen onthouden, langdurig moeten opstarten en veel ijskoffie nodig hebben om überhaupt een beetje te functioneren.

Het begrip hersenmist komt dan heel goed uit. Klinkt als een gewichtig excuus, toch? Het staat al geruime tijd in Van Dale (sinds 2007: ‘ver­war­de toe­stand waar­bij je je her­se­nen niet goed kunt ge­brui­ken en je niet goed kunt con­cen­tre­ren’), maar het heeft een enorme boost in het spraakgebruik gekregen door corona, en vooral de gevolgen daarvan.

Longcovidpatiënten zien hun leven er behoorlijk door ontregeld. Immunoloog René Lutter, die biomedisch onderzoek doet naar het postcovidsyndroom, vertelde in de Volkskrant over een jonge collega die na een hevige corona-infectie opeens geen grafiek meer kon lezen. ‘Ze begreep niet wat er stond.’

Een ernstige aandoening dus, en als zodanig ook door medici erkend. Sinds juli 2021 (precies: midden in coronatijd) is ook het begrip ‘brainfog’ aan Van Dale toegevoegd: ‘concentratiestoornis die kan optreden na een ziekte’. Heel goed voor iedereen die daar serieus aan lijdt; een deugdelijk woord tot je beschikking hebben voor zo’n complexe en verwarrende kwaal voelt als erkenning en het maakt het makkelijker erover te praten. Minder goed dat excuuszoekers ermee aan de haal gaan: geef iemand met zoiets ontregelends als hersenmist maar eens een schop onder zijn kont.

Ik houd dan ook mijn hart vast voor het begrip PEM (post-exertionele malaise, oftewel vermoeidheid na inspanning), dat ik zag opduiken in nieuws rond long covid. De afwasmachine inruimen? Sorry, net een TikTok gemaakt, ik heb nu even heel erg last van PEM.
Evelien van Veen

Al hompelend verlangt de depri bourgeois ernaar elders te zijn

Jan van Tienens zelfhulpparodie De verworvenheden, waarover onlangs een reportage in deze krant stond, biedt de lezer handvatten om net als de verteller een verlangen te ontwikkelen op Hompelvoet te zijn. Hompelvoet is een onbewoond eiland in het Grevelingenmeer. Het is ook een woord op een landkaart waarvan de klank en gevoelswaarde de verteller bekoren, en hij wil weten ‘of het er zijn net zo goed voelt als het uitspreken van de naam zelf’.

Hoewel de verteller een paar keer dichtbij komt, weerhouden diverse drempels hem ervan Hompelvoet te betreden. Een daarvan is een gebrekkig zelfvertrouwen, waardoor hij als journalist en schrijver niet het gevoel heeft ooit iets wezenlijks te kunnen zeggen. Een studie geschiedenis afronden bracht daar geen verandering in. Wel leerde hij er dat zijn ouders, die een dierenwinkel hadden, leden waren van de petite bourgeoisie, de kleine burgerij, die zich koest hield tussen de woelige arbeidersklasse en de gegoede middenklasse.

Langs die weg belandt het verhaal bij een nieuwe invulling van het woord hompelen. ‘Hompelen is een vorm van liefde die leunt op zelfverwijt’, schrijft Van Tienen (ik ken hem al bijna twintig jaar, hij heeft genoeg zinnigs te zeggen). ‘Hompelen is een werkwoord dat is voorbehouden aan de depri bourgeois’ – een fraai neologisme, ‘depri bourgeois’, dat in 2010 ook voorkwam in het prozagedicht Oude koeien lonesome baby bagger van Adrie Krijgsman.

De Van Dale definieert ‘hompelen’ als ‘op moei­lij­ke of ge­brek­ki­ge wij­ze lo­pen, mank of kreu­pel lo­pen’. Al hompelend en mompelend bereikt de schrijver het eiland niet, maar voor hoe de reis zich tot de bestemming verhoudt, en het verlangen zich tot de bevrediging ervan, kun je dit boek als een manifest beschouwen. (De eerdergenoemde reportage liet zien hoe hij het eiland toch heeft bereikt.)
Henk Bovekerk

Sneuvelambitie voor 2024: eindelijk eens dingen kwijtruimen

Onlangs werd in België het ‘ontbreekwoord’ van het jaar bekendgemaakt: lepeltjesverdriet. Dat is het gevoel dat je kunt krijgen als je je geliefde een tijdje moet missen (en dus niet lepeltje-lepeltje zult liggen).

Passend wel, dat in het ontbreekwoord zelf een gemis zit – maar ook toeval. ‘Het ontbreekwoord’ is namelijk een rubriek in het Vlaamse radioprogramma Nieuwe feiten, waarin elke week wordt opgeroepen een woord in te sturen voor iets waar nog geen woord voor bestaat. Zo gingen luisteraars op zoek naar een Nederlands alternatief voor het Duitse Strohwitwer (‘voor langere tijd zonder je partner zijn’), en voilà, lepeltjesverdriet zag het licht.

Opvallend veel van de woorden waar we blijkbaar om verlegen zitten, draaien om sociaal ongemak of mislukking. Zeer fraaie woordvondsten dit jaar, die bovendien nog van pas kunnen komen tijdens de feestdagen, zijn bijvoorbeeld huicheljuichen (de geveinsde dankbaarheid bij het ontvangen van een teleurstellend cadeau), blunderdrang (een Nederlandse tegenhanger van de pregret, ‘het iets te gretig richting afgrond gaan’, zoals een van de presentatoren het mooi omschrijft) of sneuvelambitie (een loos goed voornemen, waarvan je toch al weet dat het niet gaat lukken).

‘Lepeltjesverdriet’ mag dan wel zijn uitverkozen tot hét Ontbreekwoord van 2023, mooier nog vond ik de nummers 2 en 3 uit de favorietenlijst: kwijtruimen (iets zo goed opruimen dat je het nooit meer terugvindt) en breinpuin (volstrekt nutteloze informatie die je hardnekkig blijft onthouden).

Zelf ben ik meer van het breinpuin en uiteenlopende andere vormen van rommel dan van al te rigoureus opruimen, dus ‘dingen kwijtruimen’ is voor mij vooral iets om naar te streven. Ik voeg het met liefde toe aan mijn lijstje sneuvelambities voor 2024.
Janna Reinsma

Ik zou graag nog eens met mijn oude Drentse vriend willen praten, al was het maar ‘veur eem’

Veel Drenten hebben – in letterlijke zin – aan een half woord genoeg, dat ook nog eens alleen wordt uitgesproken als het de moeite waard is. Je moet daardoor af en toe goed je best doen om ‘een gesprek’ met hen te voeren. Hoe gaat het? Giet wa. Ga je nog wat doen dit weekend? Wa moek dan, niks toch. Woorden worden samengevoegd, woordeinden ingeslikt. Eens in de zoveel tijd dienen ze je van repliek met een wijze spreuk, iets als: as is verbraande turf (aan ‘als’ heb je niets). Daarna is het weer stil.

In mijn jeugd was daarop in ieder geval één uitzondering: mijn vroegere beste vriend, met wie het makkelijk kletsen was. Als jonkies, spelend in de buurt, raakten we niet uitgepraat over de avonturen die we later – samen – zouden beleven. Later, op de middelbare school, hadden we het over meisjes, feesten, wat we gingen studeren. Daarna verhuisde ik. We raakten het contact kwijt en onze gesprekken droogden op.

Eerder dit jaar kreeg hij een hersenbloeding. Toen ik hem in het ziekenhuis opzocht, kon hij niet meer praten. Afgelopen maand overleed hij. Nu zal hij nooit meer praten.

Als ik hem nou eerder had opgezocht, als ik hem gewoon weer eens had gebeld, as...

Er is van alles wat ik tegen hem zou willen zeggen, van alles wat ik zou willen horen, maar ik wil niet inhalig zijn. We hoeven niet veel met elkaar te delen, misschien zegt hij alleen dat ’t giet als ik vraag hoe het nu gaat. Dat ik de mogelijkheid niet meer – nooit meer – heb om met hem te spreken, zelfs geen halve woordjes, maakt me erg verdrietig. Ik had dat graag gewild, al was het maar voor even, veur eem.
Wout van Gils

Een intense film, een intense vrouw? ‘Intens’ heeft een opmerkelijke verandering ondergaan

Toen ik gisteren met een vriendin naar May December ging, vertelde zij dat haar stiefdochter de film ‘heel intens’ had gevonden. ‘Intens wat?’, vroeg ik. ‘Intens gevoelig, intens broeierig, intens vervelend misschien?’ Boomergezeur, natuurlijk: ze vond de film gewoon, nou ja, inténs.

Ziedaar een opmerkelijke verandering die het woord de afgelopen tijd heeft doorgemaakt. In Van Dale wordt nog vooral de betekenis ‘een hoedanigheid in hoge graad bezittend’ onderstreept. ‘Intens genieten’ en ‘intens burgerlijk’ geeft het woordenboek als voorbeelden; dat iets zonder meer intens kan zijn, staat er nog niet bij.

Buiten het woordenboek tiert het begrip tout court echter welig. ‘A Nearly Normal Family is naast een spannende misdaadserie ook een intens familiedrama’, schrijft de Volkskrant over een Zweedse tv-serie. NRC kopt in september over het gezin dat gezamenlijk het Boekenweekgeschenk schrijft: ‘Eén Chabot aan tafel is intens, zes Chabots bij Khalid & Sophie is hallucinant’ (overigens ook een woord dat oprukt, en wel als de overtreffende trap van intens).

Woordenboekmaker Ton den Boon, van Van Dale, wijdde er dit najaar al eens een stukje aan: intens is jongerentaal geworden, in de betekenis van heftig, gaaf en cool. Ook wordt het woord in toenemende mate gebruikt om aan te geven dat iemand een uitgesproken mening heeft. ‘Zij is een heel intense vrouw’, geeft hij als voorbeeld – een intens intense vrouw, zou je ook zomaar kunnen zeggen – ‘en dat is soms best vermoeiend.’

Want ja, internet mag dan wel roepen: ‘Ook een intens mens? Dit zijn de 8 tekenen (en ze zijn oké!)’, over het algemeen wordt het van een mens, en zeker van een vrouw, niet als een superpositieve kwalificatie beschouwd als ze heel intens is. Van een film, vermoed ik, wél.
Evelien van Veen

Kun je ontkennen dat je een polderfascist bent door je te distantiëren van het poldermodel?

Na de PVV-zege van afgelopen week werd her en der gedemonstreerd tegen fascisme. Het verband tussen het een en ander leek duidelijk. Bij een talkshow zat een jonge demonstrant in het publiek. ‘Was het een demonstratie voor of tegen iets?’, vroeg de presentator haar – het niveau was hoog. Ze zei dat het een demonstratie tegen fascisme was. ‘Omdat je vindt dat Wilders fascistisch is?’, vroeg de presentator door. ‘Ja’, zei de vrouw.

Wilders speelde de dag erna de gebeten hond. De presentator zou de vrouw hebben uitgelokt hem een ‘fascist’ te noemen, wat zou aanzetten tot geweld tegen hem, liet hij weten op X. Aldus de man die de menigte uitlokte ‘minder! minder!’ te scanderen, aangaande Marokkaanse Nederlanders.

Van Dale definieert ‘fascisme’ als streven naar of heerschappij van een ‘politiek systeem berustend op ultranationalistische, corporatistische, autoritaire en onverdraagzame beginselen’. Corporatisme? Dat is ‘staatsordening op grondslag van samenwerkende corporaties’. Corporaties zijn ‘vakgenootschappen’, zoals vakbonden en werkgeversorganisaties. Corporatisme is dus min of meer het poldermodel. Zich distantiëren van polderpolitiek lijkt voor de PVV – ultranationalistisch, autoritair, onverdraagzaam – de enige uitweg uit de klem van deze woordenboekdefinitie.

Een AD-columnist sprak over het ‘polderfascisme’ van Wilders, wat in deze context verwarrend kan overkomen. Voor mij was het een nieuw woord. Hij bedoelde: een variant van het fascisme in Nederland.

Van Dale definieert fascisme verder als ‘benaming voor uiteenlopende (populistische) ideologieën en militante (of militaristische) bewegingen die gericht zijn op het al dan niet met geweld omverwerpen van een pluriforme, door diversiteit en verdraagzaamheid gekenmerkte democratische rechtsorde waarin burgerlijke vrijheden gerespecteerd worden’.

Belangrijker dan de vraag of Wilders wel of niet een woordenboekdefinitie belichaamt, is: in hoeverre is Nederland een pluriforme, door diversiteit en verdraagzaamheid gekenmerkte democratische rechtsorde waarin burgerlijke vrijheden gerespecteerd worden?
Henk Bovekerk

Van ‘micro-onrechtvaardigheden’, hoe klein ook, zouden we juist wakker moeten liggen

Een vriend omschreef iets wat op zijn werk was gebeurd als ‘micro-onrechtvaardigheid’. Hij moest een mooi project, waar hij middenin zat, plots afstaan aan een collega en kreeg er andere, minder leuke werkzaamheden voor terug. Dat alles werd gepresenteerd als vooruitgang. Maar hij kreeg gewoon iets in de maag gesplitst.

‘Micro-onrechtvaardigheid’: dit zelfbedachte woord is uiteraard familie van de ‘microagressie’, een term waarmee kleine vormen van alledaags racisme, seksisme en andere soorten discriminatie worden aangeduid. Bij een microagressie gaat het om opmerkingen die per ongeluk of expres kleinerend en uitsluitend zijn, die meestal moeilijk zijn om aan te kaarten of zelfs maar te herkennen, maar die tezamen een groot effect hebben, zoals druppels water een steen kunnen uithollen.

Toen die vriend het had over ‘micro-onrechtvaardigheid’, dacht ik dat hij de kwestie met dat ‘micro’ wilde relativeren: alsof er weliswaar sprake was van een onrechtvaardigheid, maar dat hij ook wel snapte dat Vrouwe Justitia hier niet van wakker lag. Maar nee, hij vertelde dat er op zijn werk een heleboel onrecht plaatsvindt, van klein tot groot – hij ontdekte bijvoorbeeld onlangs dat sommige mensen er voor hetzelfde werk als een ander buitensporig meer betaald krijgen. Zijn werk is in zijn ogen een plek vol vriendjespolitiek, waar oneerlijke machtsverhoudingen steeds worden bestendigd door precies het soort micro-onrechtvaardigheden als waar dit stukje mee begon.

Het woord ‘microagressie’ maakt iets zichtbaar wat subtiel en complex is, en onthult dat de duivel kan schuilen in details. Ik voorzie ook een grote toekomst voor de ‘micro-onrechtvaardigheid’: het reikt ons een woord aan voor dingen die het best waard zijn om ’s nachts – samen met Vrouwe Justitia – van wakker te liggen.
Janna Reinsma

Op zoek naar lang verloren uitingen van liefde in oude woordenboeken

Het is te koud en het regent te hard om het van de daken te schreeuwen, maar het moet eruit, ik kan het niet voor me houden, dus ik zet het maar in de krant: ik ben verliefd. Zo, dat is dat. Het is érg lang geleden dat ik me zo heb gevoeld, zo lang dat ik niet wist of dat gevoel voor mij nog wel bestond, en daarom wil ik het deze week hebben over een heerlijk maar ondergestoft woord, een woord dat in onbruik is geraakt.

Dat woord is smoddermuilen. Het staat niet meer in de Van Dale, dus voor de betekenis ervan moeten we terug naar het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT), voor woorden van 1500 tot 1976. Smoddermuilen is een werkwoord dat is gevormd uit smodderen en muil. Smodderen? Dat is volgens het WNT ofwel een afleiding van ‘smodder’ (gewestelijke vorm naast ‘modder’, in zuidelijke dialecten), ofwel een bijvorm van ‘modderen’, wat ‘zekere bewegingen met den mond of de lippen maken bij het vrijen’ betekent. Smoddermuilen zelf betekent: (elkander) op de lippen kussen, inzonderheid kleverig of langdurig.

We doen dat graag en gretig. Goed, ik zal enigszins kies blijven en niet te veel uit de school klappen, maar ik ben zo gelukkig, zelfs in deze barre tijd. Ik heb louter zin om neopetrarcaans de liefde te bezingen.

O mijn zalige waggelgansje, m’n versgemaakte aardbeienbavarois, o m’n eerste zonnige dag van de krokusvakantie, jij krijgshaftige walkure, lieve leeuwin met woeste manen, m’n wiegende smikkelbips, m’n koosnaampje! Ineens komen andere vergeten woorden, gelijk mijn verloren gewaande gevoelens, naar boven borrelen. Ik wil met je sneukelen, snobbelen, snollen. Laten we een eeuwige horlepiep dansen.

Gottegod, wat doe ik hier nog, hop, de deur uit, kou en regen trotseren, hoepla, als een razende naar je toe, smoddermuilen!
Wout van Gils

Over de betekenissen van ‘schemeren’ tasten velen in het duister

Een avond zoals je ze eigenlijk alleen maar spontaan voor elkaar krijgt. Vrienden aan tafel, geïmproviseerde doch erg goed uitgepakte gerechten, genoeg wijn en smakelijke verhalen. Het wordt al donker, dus schemerlampjes en kaarsjes aan, hè, gezellig. Helemaal autumn girl aesthetic: grote gebreide truien en sjaals, dekentjes, Gilmore Girls, kaneel, pompoen, stoofpotjes, Taylor Swift, paddestoelen, vallende blaadjes, sokken, alles uitgevoerd in zachte herfstkleuren. Etentjes met vrienden terwijl het buiten donker wordt horen daar ook bij, besluit ik ter plekke.

Een van de disgenoten is de Franse illustrator Clémentine Latron, die tekeningen maakt over het leven van een expat in Nederland. Onze gektes kennen we natuurlijk zelf wel: fietsen, haring, op een verjaardag iedereen feliciteren, veel te veel panterprintjes, bijzondere stemlocaties, boterhammen, weerapps, botheid (gewoon eerlijk!).

Als het om taalgebruik gaat, wordt het al interessanter: wist u bijvoorbeeld dat woorden als souterrain, bonbon en horloge in het Frans iets heel anders betekenen? Andersom is onze Franse gast geïntrigeerd door woorden als ‘natafelen’, ‘uitbuiken’ en de tongbreker ‘gegrilde groenten’, woorden die vanavond erg van pas komen. Het verschil tussen een fluitje en een vaasje wil er alleen nog niet in.

Wanneer ik uitleg dat ‘schemeren’ niet alleen iets is wat de natuur doet, namelijk van licht overgaan naar donker, maar ook iets wat je als mens kunt doen, namelijk lekker nietsdoen in het halfdonker, gaat er een lachsalvo op aan de Nederlandse helft van de tafel. Dat is toch geen woord! Hoe kom ik erbij!

Moet u net deze letterknecht hebben, die zelfs in het inmiddels behoorlijk donkere halfdonker feilloos de Van Dale weet te vinden en de gasten zo betekenis 6 van het lemma ‘schemeren’ kan voorschotelen. Een overwinning die de autumn girl aesthetic van de avond extra glans verleent.
Nienke van Leverink

Behalve een kater blijkt ‘brak’ ook een hond te kunnen betekenen

Ik wilde Merlín y familia lezen, een Galicische klassieker over de tovenaar Merlijn, maar omdat er geen Nederlandse vertaling is, week ik uit naar Arthur, koning voor eens en altijd van Terence H. White. Ik las de versie van Max Schuchart uit 1979, en hoewel deze slordigheden bevat – neem een zin als ‘De mensen in die tijd hielden dr heel andere denkbeelden over het africhten van honden op na als wij’ – verkneukel ik me in het verouderde taalgebruik en mag ik er regelmatig het woordenboek op naslaan.

Zo las ik dat de kennel van Sir Ector, pleegvader van Arthur, bestond uit ‘wolfshonden, honden die op het gezicht joegen, en bloedhonden en brakken’. Ik kende ‘brak’ goed als de gammele toestand na overmatig alcoholgebruik (zie ‘krokant’), maar behalve een kater blijkt brak dus ook een hond te zijn: een ‘jachthond die lopend, met de neus aan de grond, wild zoekt en volgt’, ook wel ‘brakhond’ of ‘braque’ genoemd. Zoek ik op ‘brak hondenras’, dan vind ik onder meer de Tiroler Brak en de Braque Saint-Germain.

‘De brakken zagen eruit als beagles’, lees ik in het verhaal over koning Arthur, en ‘de brakken blaften muzikaal’ toen tijdens de jacht een zwijn uit zijn leger verdreven werd.

Brak zou verwant zijn aan het Middelhoogduitse bræhen, dat ‘ruiken’ betekent, iets wat deze honden goed kunnen. Volgens Wikipedia heeft de Braque Saint-Germain daarbovenop het fabelachtige instinct ‘om wild met opgeheven voorpoot aan te wijzen’. Het Latijnse fragrāre (‘sterk ruiken’) zou met braehen samenhangen, de stam van het Engelse fragrance (geur, welriekendheid). Braque, bracke, braco, bracco – in Frankrijk, Duitsland, Spanje en Italië heten jachthonden ook zo. Al deze informatie was met drie muisklikken te vinden; ik hoefde er niet lang naar te speuren.
Henk Bovekerk

Waar zwalpt het lot ons heen?

Bij een strandtent in Zandvoort ben ik duidelijk niet de enige die interesse heeft in mijn bananencake met aardbeien. Een mus verschijnt, hipt rond, springt op het bordje met kruimels en neemt het ervan.

De serveerster vertelt me even later alles over de omvangrijke mussenkolonie die blijkbaar het hele jaar door in deze strandtent woont. Hoe bijdehand ze zijn (héél), wat hun werkterrein is (het café en de keuken) en hoe ze zich schuilhouden bij de hoge plafonds en de hangplanten, waardoor de tafeltjes eronder soms vol aarde en vogelpoep liggen. ‘Heb je net alles gedekt, kun je weer opnieuw beginnen.’

Ze ergert zich aan de troep die de mussen maken en is ook niet onder de indruk van hun arbeidsethos. ‘Als ik om half negen binnenkom, zijn er nog maar een paar wakker. De meeste zijn uitslaapmussen.’

Eens in de zoveel tijd komt een valkenier langs om ze levend te vangen met een speciaal net. Hij zet ze vervolgens weer uit in Limburg. ‘Dat zegt-ie tenminste.’

In een kort gedicht schreef Kees Stip eens dodelijke woorden over Zandvoort. Het gaat als volgt: ‘‘Helaas’, zegt een bedroefde kwal,/ ‘de aarde is een tranendal,/ een zee van zuchten en geween./ Waar zwalpt het blinde lot ons heen?’/ En zelf geeft hij meteen het antwoord:/ ‘Ik weet het al, we gaan naar Zandvoort!’’

Als het blinde lot je naar Zandvoort zwalpt, is dat waarschijnlijk niet best. Misschien is het de serveerster overkomen. Maar als Zandvoort de plek is waar je ná het aardse tranendal belandt, zou het dan niet ook een soort hemel kunnen zijn, waar je terechtkomt... als uitslaapmus? Die lekker laat ontbijt met bananencake, en af en toe op vakantie mag naar Limburg?
Janna Reinsma

Een timmerman en een columnist hebben wat gemeen: allebei doen ze aan bricolage

Laatst was ik een paar dagen in Parijs. Vlak bij Place des Vosges werd een huis verbouwd, knoestige mannen waren druk in de weer met sjouwen, schaven, zagen. Ik was er al bijna voorbijgelopen toen ik in de hoek van het huis een jonge jongen zag, een zoontje van een van de mannen misschien, stuntelend met een eigen project: hij was bezig een tafel in elkaar te zetten.

Ik had geen haast en hield even stil om te kijken naar zijn werk. Dit was geen tafel van de Ikea, de jongen was er echt een aan het maken. Met hout, een zaag, een lijmspuit en schuurpapier binnen handbereik. Maar, en dit nam me zo voor hem in, hij deed het niet goed; hij deed het, zogezegd, met de Franse slag. Twee poten hield hij voor zich, de ene was overduidelijk korter dan de andere.

De Fransen hebben voor deze arme jongen een woord: bricoleur (een doe-het-zelver), van het werkwoord bricoler, dat knutselen betekent. In de Van Dale staat een afgeleide daarvan: bricolage (geknutsel, knutselwerk, of, in negatievere zin, broddelwerk).

Wat ik zag, deed me denken aan mezelf. Toen ik zelf nog een jonge jongen was, deed ik ook aan bricolage, in de werkplaats van mijn vader, een timmerman. Het was mijn taak om ‘de zaak’ (zijn woorden) schoon te maken, maar af en toe liet hij me wat knutselen. Veel stelde dat niet voor, veel was broddelwerk, soms viel het me zwaar, maar dat was niet erg.

Ik ben altijd doorgegaan met knutselen; nu doe ik dat bij de Volkskrant. Ook als een stukje ogenschijnlijk nergens heen lijkt te gaan, dreigt te mislukken, is er met een beetje zaag- en schaafwerk veel te redden. Bon courage, petit bricoleur, geef niet op!
Wout van Gils

Als zelfstandig naamwoord krijgt ‘prompt’ prompt een tweede leven

Geregeld smokkel ik het woord ‘prompt’ een tekst in; een fijn, tikkie ouderwets woord vind ik het, dat voor mij niet alleen ‘vlot, snel’ (Van Dale) betekent, maar ook iets heeft van ‘zul je nét zien’. ‘We stonden een beetje over haar te roddelen en prompt stond ze voor onze neus.’

Een bijwoord dus, of een bijvoeglijk naamwoord, zoals in ‘een prompte betaling’. Dat ‘prompt’ ook bestaat als zelfstandig naamwoord wist ik niet, tot ik het tegenkwam in een mail van het cursusprogramma van de Volkskrant dat journalisten van de nodige bijscholing voorziet. Er werd een webinar ‘prompts schrijven voor AI’ georganiseerd. De uitleg: ‘Veel mediamakers zijn al druk aan het experimenteren met kunstmatige intelligentie (AI) als ChatGPT. Maar het schrijven van goede opdrachten voor deze modellen, ofwel prompts, kan een uitdaging zijn’.

Nu ben ik, mediamaker, geenszins druk aan het experimenteren met AI, maar sindsdien zie ik wél overal ‘prompt’ opduiken in deze voor mij nieuwe betekenis. Een opdracht aan de computer dus, die deze vervolgens vlot, snel uitvoert; etymologisch zijn ‘prompt’ en ‘een prompt’, zo vind ik, verwant.

Ze komen van het Latijnse promptus, dat inderdaad ‘gereed, klaar, vlot’ betekent en dat vandoen heeft met een ‘promptuarium’. Een provisiekamer is dat, een magazijn, waar alles voor het grijpen ligt, zodat je het vlot, snel kunt pakken. Een prompter (Engels) in het theater geeft acteurs vlot, snel hun tekst aan als ze die vergeten zijn.

Goed, nu maar eens experimenteren met AI en het ouderwetse woord modern gebruiken. ‘Schrijf een stukje over de herkomst van het woord ‘prompt’’, luidt mijn prompt. Een wonder ontrolt zich voor mijn ogen: het magazijn, de theaterterm, ChatGTP weet het ook allemaal, al schrijft-ie het wat bloedeloos op. Maar wel vlot, snel.
Evelien van Veen

Klimaatkampioen: hoe je zonder iets te winnen toch kampioen kunt worden

Wopke Hoekstra werd ondervraagd door de milieucommissie van het Europees Parlement, in het kader van zijn aanstelling als Eurocommissaris voor Klimaat. Bas Eickhout van GroenLinks, ondervoorzitter van de commissie, zei tijdens de hoorzitting dat Hoekstra niet bekendstaat als ‘klimaatkampioen’.

Wat is een klimaatkampioen, vroeg ik me af. Een kampioen is de winnaar van een competitie, dacht ik: Nederlands kampioen bowlen, olympisch kampioen reuzenslalom. ‘Klimaatkampioen’ lijkt een noviteit, geschikt voor een kwartetspel met woorden als ‘klimaatklever’ en ‘klimaatdrammer’ – rollen die Hoekstra ook niet op het lijf geschreven zijn.

Maar ‘kampioen’ betekent nog meer. Het is ook ‘iemand die de wapens voor een ander opneemt’ en de ‘beschermer, verdediger in woord en/of daad van een persoon, een partij, een zaak, een gevoel’ (Van Dale). In die zin is het synoniem aan ‘pleitbezorger’ en ‘voorvechter’, en kan Hoekstra – toch een beetje een loser – zich ook kampioen wanen. Maar wiens pleit zal hij als Eurocommissaris bezorgen?

‘Klimaatkampioen’ blijkt geen neologisme van Eickhout, maar lijkt te zijn ontstaan na de VN-klimaatconferentie in Parijs. Vrij vertaald vanaf de website Climate Champions: ‘Om het werk van overheden te verbinden met vrijwillige en gezamenlijke acties van steden, regio’s, bedrijven en investeerders, besloten landen twee High-Level Champions aan te stellen.’ Egyptenaar Mahmoud Mohieldin en Razan Al Mubarak uit de Verenigde Arabische Emiraten mogen zich officieel ‘klimaatkampioen’ noemen.

Klimaatkampioenen is ook een programma op Cartoon Network waarin kinderen met tips over energiebesparing wordt aangeleerd dat de oplossing voor de klimaatcrisis bij individuele consumenten ligt, terwijl die crisis de uitkomst is van een systeem waarin regeringen met miljarden belastinggeld vervuilende sectoren subsidiëren. Shell-man en KLM-vriend Hoekstra lijkt niet de aangewezen persoon om dat als klimaatkampioen aan banden te leggen.
Henk Bovekerk

Hoe de kat brood kon worden – vloerbrood, welteverstaan

YouTube vroeg aan mijn vriend of hij weet waarom zijn kat ‘loaft’. Inmiddels weet ik het ook. Misschien prikkelt het ook uw aandacht als u weet dat loafing hier zoveel betekent als ‘de vorm van een brood aannemen’.

Met loafing wordt de houding aangeduid waarbij de kat op zijn buik ligt, zijn staart om zich heen krult en zijn voor- en achterpootjes onder zich vouwt. Het is een ontspannen houding die laat zien dat de kat zich veilig voelt. De kat kan vanuit deze positie namelijk niet meer zo snel opspringen of wegrennen; zijn klauwen (in het YouTubefilmpje beschreven als ‘zijn wapens’) heeft hij netjes opgeborgen. Het kost hem zo minder energie om zichzelf warm te houden.

Mensen op YouTube vinden massaal dat de kat er nu ‘precies’ uitziet als een loaf of bread (een brood). Ze fotoshoppen kattenhoofden aan broden om hun punt kracht bij te zetten.

Hiermee wordt vooral duidelijk dat men in de Engelstalige wereld andere broden eet dan bij ons. Want welke Nederlander zou bij deze kattenhouding nou aan een brood denken? Enig googlewerk wijst uit dat Engelse en Amerikaanse broden inderdaad vaak wat breder en ronder zijn dan bij ons. Ze worden, zo lijkt het, ook vaker als plaat- of vloerbrood gebakken, waardoor ze vormelozer zijn. Bij ons is het zogeheten busbrood de norm, waarbij het brood in een bakvorm wordt gebakken, het brood eerder de hoogte in gaat dan de breedte, en er scherpere hoeken ontstaan.

Het Nederlandse busbrood is te recht, hard en hoekig voor een kat. Dat de kat brood kon worden is een wonder dat zich misschien wel alleen in de Angelsaksische cultuur kon voltrekken.
Janna Reinsma

Mijn oude hospes en ik hebben elkaars houdbaarheidsdatum nog niet overschreden

Heel ouderwets is het eigenlijk, hoe ik woon. Vanwege de opkomst van het studentenhuis was het tientallen jaren niet populair meer, maar tegenwoordig komt het – door de schrijnende woningnood – weer iets vaker voor. Ik woon bij een oude man in huis, op een zolderkamertje. Hij is daarmee een zogenoemde hospes, de mannelijke vorm van het bekendere woord hospita.

Het woord is ontleend aan het Latijn en gevormd uit twee stammen: hosti- (gast, vreemdeling) en poti- (heer, meester) – oftewel, heer van de gast. Leuk en aardig, dat gastheerschap, maar een extra zakje knaken op de oude dag is altijd welkom, dus Van Dale geeft als eerste definitie: ‘man bij wie iem. voor geld op ka­mers woont’. En als derde: ‘dier waar­op pa­ra­sie­ten le­ven’. Nou moe.

We hebben elkaar ontmoet in het café. Hij kwam langzaam aanstiefelen, want hij is vrijwel volledig blind. Ik kan daarentegen nog redelijk goed zien voor mijn leeftijd, en gedurende ons steeds liederlijker wordend gesprek stelde hij voor dat ik hem ging helpen zien. ‘Zijn ogen’ moest ik worden. Daarmee ging ik akkoord. Nu help ik hem met de post, houdbaarheidsdata op verpakkingen, zijn pantoffels zoeken.

We hebben het fijn samen. Ik zou onze relatie op z’n minst als ‘niet-parasitair’ willen omschrijven. Hij zei laatst dat ik hem deed denken aan de poes die hij vroeger had, zo zachtjes en stil als ik me door zijn huis beweeg. Hij vindt het een fijn gevoel dat er iemand in huis is, ik vind het fijn dat ik hem kan helpen (en dat ik voor een schappelijke prijs in de grote stad kan wonen).

Ik hoop dat het nog lang goed gaat. Ik hoop dat we beiden nog lang in zijn huis kunnen leven, dat het niet verwordt tot dat andere woord dat is afgeleid van hospes: het hospice.
Wout van Gils

Het wereldje der zwerfafvalrapers kent een geheel eigen jargon

Onlangs werd in Utrecht de tweede Plandeldag gehouden om tweeduizend straten, stoepen en steegjes zwerfafvalvrij te maken, op zijn minst voor de duur van die ene dag. ‘Plandelen = wandelen + plastic rapen’, zo werd uitgelegd op het affiche van het sympathieke evenement.

Het woord ‘plandelen’ is een vondst van de Plandelman, initiatiefnemer van de Plandeldag en actief zwerfvuilraper. Het staat niet in het woordenboek, maar dat kan nog komen, want ‘ploggen’ staat daar wel in: ‘tijdens het joggen afval oprapen (een uit Zweden afkomstige fitnesstrend)’. Best een merkwaardige definitie, vindt Woord van de week. Het doel van ploggen is, net als dat van plandelen, zwerfvuil opruimen en niet per se fitnessen – al komen er ontegenzeggelijk diepe kniebuigingen aan te pas.

Ploggen is een samentrekking van joggen en het Zweedse plocka, weet Van Dale. De ‘pl’ komt dus niet, zoals bij plandelen, van plastic, maar van ‘plukken, verzamelen’, de betekenis van plocka, plukke (Deens, Noors), pflücken (Duits) en pluck (Engels). Stammen allemaal af van het latijnse piluccare, zegt etymologiebank.nl: druiven plukken, oogsten, ‘een woord van de Romeinse wijnbouw’.

En over oogsten ging het, op een vrijwilligersbijeenkomst die voorafging aan de Plandeldag in Utrecht: lege chipszakken, snoepwikkels, lachgaspatronen, sigarettenpeuken en waterflesjes in dit geval. Allemaal ‘topploggies’, leerde Woord van de week; het wereldje der zwerfafvalrapers kent een geheel eigen jargon.

Een ‘binfluencer’ bijvoorbeeld laat zien dat vuilnis in de bin, de vuilcontainer, hoort en niet op straat. Het ‘peukenmeisje’ organiseert ‘peukmeukdagen’ en de ‘zwerfinator’ voert een strijd die verder gaat dan rapen. Hij krijgt fabrikanten (van Antaflu-snoepjes bijvoorbeeld) zo ver dat ze plastic snoeppapiertjes door papieren vervangen. Want, zegt de zwerfinator: afval rapen helpt niet genoeg. ‘Wij zijn kruimeldieven.’

Woordkunstenaars zijn het, die plandelaars.
Evelien van Veen

De BBB gooit modder op de witte boorden van de ambtenarij

De BBB krijgt weleens de kritiek dat ze slim gebruikmaakt van een oudbakken populistisch verhaal met een provinciaalse twist om stemmen te winnen, met als enig doel de belangen van de agrarische industrie beter te kunnen behartigen. Maar wordt het feit dat deze belangengroep zo nu en dan met aardige taalvondsten komt, altijd en overal voldoende erkend?

Neem de HJ Schoo-lezing van afgelopen maandag, door BBB-fractievoorzitter Caroline van der Plas. De voordracht blonk niet uit in helderheid, maar de taalminnende luisteraar kon af en toe toch even het voorhoofd ontfronsen, zoals bij termen als ‘pruttel-tv’, ‘noaberstatelijkheid’ en ‘blauwestoeltjesbrigade’.

In het bijzonder viel mij het begrip ‘witteboordenoverheid’ op. Journalist H.J. Schoo gebruikte dat in 2003 om te beschrijven dat vooral ‘beter opgeleiden’ nog de ‘arbeidsrechtelijk aantrekkelijke ambtenarenstatus’ konden verwerven, doordat de werkzaamheden van uitvoerende ambtenaren (schoonmakers, conducteurs, brugwachters) waren wegbezuinigd of geprivatiseerd.

Van der Plas suggereerde in haar lezing dat deze ‘vakmensen’ (inclusief boeren, terwijl boeren nooit ambtenaren zijn geweest) ook het beleid mee vormgaven, en dat de overheid sinds hun vertrek te veel uit denkers en te weinig uit doeners bestaat. ‘Poten-in-de-kleidenken maakte meer en meer plaats voor excelsheet- en spreadsheetdenken’, zei Van der Plas. ‘De spreekwoordelijke modder onder de nagels verdween in de Haagse silo’s, oftewel de ministeriële torens, maar ook in gemeente- en provinciehuizen, met grote gevolgen.’

Of men daar ooit modder onder de nagels heeft gehad, betwijfel ik, maar ik vind ‘poten-in-de-kleidenken’ best een originele manier om ordinair anti-intellectualisme mee uit te drukken.

Witteboordenoverheid lijkt op witteboordencriminaliteit, wat de ambtenarij extra verdacht maakt. De Van Dale geeft blijk van het feit dat ambtenaren doorgaans geen blauwe boorden dragen: een ‘witteboordenbaan’ is een ‘baan als ambtenaar’; de ‘wittenboordensector’ is ‘het ambtenarendom’.

Nou, genoeg getypt, vlug met mijn poten in de klei.
Henk Bovekerk

Hally-trawally is een goed woord voor iedereen die weer aan het werk moet

Het Fries heeft een heerlijk woord, halje-trawalje, hetgeen halsoverkop betekent, plotsklaps, inderhaast. Denk er vooral van die lekker lang en vet uitgesproken Friese L-en bij. Dat klinkt toch behoorlijk anders dan de Franse woorden waarvan het afstamt: ‘trawalje’ komt van travailler en over ‘halje’ bestaat onduidelijkheid, maar het zou best eens van ‘allez travailler’ kunnen komen, ‘ga aan het werk’.

Het Bildtse dialect, dat in de voormalige Friese gemeente Het Bildt ontstond uit het Hollands en Fries, doet er een schepje bovenop en maakt het alleen maar beter: de Bilkerts zeggen hally-trawally. Misschien klinkt dat zo goed omdat veel positieve, energieke woorden op -ie eindigen, zoals joepie en actie (al negeer ik voor het gemak even minder gezellige ie-woorden als fobie en apathie).

Sinds ik het woord ken, gebruik ik het soms als aanmoediging aan mezelf als ik geen zin heb in een werkje dat me te doen staat (‘hally-trawally, hop!’). De boel klaart op van zo’n fraaie verbastering van de Franse taal. Het is natuurlijk niet de betekenis waarin de Friezen en Bilkerts het woord gebruiken, maar dat is dan een gevalletje pot-ketel of koekje-deeg.

Zeker nu de zomer op zijn eind loopt en de gemiddelde vakantievierende mens weer terugverandert in de werkende mens, kan de uitdrukking ook u wellicht van pas komen om uzelf waar nodig wat op te peppen.

Overigens leert de Etymologiebank dat het Franse travail is afgeleid van een woord dat oorspronkelijk een gemeen martelwerktuig aanduidde, en een ‘juk waarin de paarden bij het beslaan vastgemaakt worden’. De latere betekenis van werk en arbeid ‘is dus ontstaan uit die van ‘marteling, kwellingʼ’, valt doodleuk te lezen.

Wie had dat gedacht? Zo bezien vallen uw en mijn trawally vermoedelijk dan eigenlijk toch wel mee.
Janna Reinsma

Shein, McDonald’s: grote bedrijven zijn niet vies van ‘wokewashing’

Wokie, wokisme en zelfs wokespook (‘schertsend, personificatie van het extreme wokisme’) staan allemaal in Van Dale en dat is logisch, want woke is niet meer weg te denken, ook niet als woord. Wat ontbreekt in het woordenboek: wokewashing, terwijl dat toch ook steeds vaker klinkt. Het gebeurt immers op serieuze schaal.

Neem Shein, de Chinese textielgigant die per dag zesduizend nieuwe kledingstukken online knalt; je hebt er al een zomerjurk voor 6 euro. Ergens in de keten wordt daarvoor een hogere prijs betaald, dat weten we allang. Om de kritiek die Shein daarvoor ontvangt te pareren nodigde het bedrijf in juni zes influencers uit in een van hun zesduizend fabrieken. Een prachtfabriek, bleek het: ruim, licht, er werd op een ‘chill tempo’ gewerkt volgens de influencers: ‘Niemand is hier aan het zweten!’ Waarna het gratis perstripje voortging naar een feestelijk restaurant.

Prompt kregen de zes zélf bakken kritiek, tot doodsbedreigingen aan toe, omdat ze zich hadden laten gebruiken voor propaganda. Opmerkelijk: de genodigde influencers waren nu eens niet wit, blond en maatje Barbie, nee, het clubje was puik divers. Een van hen was een plussizemodel, vijf waren er van kleur.

Een brutaal stukje wokewashing, luidde alom het commentaar op Shein: jonge, naïeve meiden inzetten om het eigen straatje schoon te vegen, terwijl het bedrijf had kunnen voorzien dat ze het mikpunt zouden worden van haat.

Onschuldiger – en ontegenzeggelijk feelgood – is de nieuwe McDonald’s-commercial, waarin we twee jonge vrouwen, de een wit, de ander zwart, verliefd zien worden op Texel. Vorig jaar was het thema ook al zomerliefde; toen was het koppel hetero, de een horend, de ander doof.

Wordt hier een checklist afgewerkt? Wokewashing, Van Dale, de tijd is rijp.
Evelien van Veen

In een ochlocratie laten bestuurders zich leiden door de grillen van het gepeupel

In Alkibiades, de nieuwe roman van Ilja Leonard Pfeijffer, reizen we terug naar het Griekenland van de 5de eeuw voor Christus. De titelheld brengt op een ochtend een bezoek aan het huis van Kallias, waar de beroemde wijsgeer Protagoras verblijft. ‘Ik kan me de onnavolgbare arabesken en guirlandes van de conversatie niet meer precies herinneren’, aldus Alkibiades, ‘maar op een gegeven moment ging het gesprek over de verschillende staatsvormen.’

Protagoras onderscheidt er drie: bestuur door één, door enkelen, of door allen. Elke vorm heeft een positieve en een negatieve pendant. De gunstige regimes (monarchie, aristocratie, democratie) kenmerken zich door verantwoordelijk bestuur in dienst van het algemeen belang. Bestuurders in de kwalijke varianten (tirannie, oligarchie, ochlocratie) handelen uit louter eigenbelang.

Ochlocratie, ik kende het woord niet. Een ‘door het gepeupel beheerste samenleving’, aldus Van Dale. Protagoras noemt het ‘de dictatuur van de massa’. Ochlocraten laten ‘zich eerder leiden door de publieke opinie dan door visie’. Is het synoniem aan populisme? Populisten beweren de stem van het volk te vertolken, en het volk is ook een menigte, ‘ochlos’ in het Grieks.

‘Cratie’ staat voor ‘heerschappij’, dat weet u. Er bestaan bijna meer woorden die daarop eindigen dan dat er staten zijn. In Van Dale loopt het rijtje van ‘adhocratie’ tot ‘xenocratie’.

Je kunt ‘cratie’ in feite overal achter zetten, om te benadrukken dat iets of iemand ‘heerst’ in een samenleving. Van ‘ochlocratie’ is het een kleine stap naar een ‘iglocratie’, een staat waarin de machthebbers in sneeuwhutten wonen. Een andere variant is een ‘stochelocratie’, een staat die wordt geregeerd door de sologitarist van het Rosenberg Trio.

Hoe het de Griekse democratie verging? Nog 560 pagina’s te gaan.
Henk Bovekerk

Vanuit Belarus zou Prigozjin zomaar eens kunnen gaan chicaneren

Het weekend werd gedomineerd door Wagner-baas Prigozjin die muitte tegen Moskou, totdat hij de opstand afblies en neerstreek in Belarus. ‘Is hij daar nu in gevaar?’, vroeg Mariëlle Tweebeeke in Nieuwsuur aan Rusland-kenner Hubert Smeets, die bij haar aan de desk zat om de zaak te duiden. ‘Ik denk dat Poetins positie verzwakt is’, antwoordde hij, ‘en dan heeft Prigozjin daar een leven als een luis op een zeer hoofd. Hij kan ook van daaruit gaan chicaneren.’

We zagen het voor ons, de veroordeelde crimineel met zijn kale hoofd als megaluis in de ontstoken pels, maar vooral het woord ‘chicaneren’ bleef hangen. Wat betekent dat ook alweer? De boel opblazen? Terreur bedrijven?

Vitten, zaniken, zegt Van Dale. Moeilijk doen, het iemand lastig maken, gezochte bezwaren opwerpen. Haarkloven, muggenziften en zaniken zijn synoniemen, alsmede harrewarren en kibbelen.

Het woord komt van het Franse chicaner, dat hetzelfde betekent: ruziën over pietluttigheden. Het werkwoord zou mogelijk een samensmelting zijn, zegt Onze Taal, en wel van ricaner, grijnzen, kwaadaardig lachen en chic in de oude Franse betekenis ‘handig’. Een etymologiebank oppert dat het woord ook te maken kan hebben met ‘behendigheid in het chicana-spel’, een soort polo, maar zegt er meteen bij: het is onwaarschijnlijk.

Uit het oude ‘chicaneurig’ (‘Nou komt het toch zoo krengig en zoo chicaneurig uit...’) zou dan weer het woord ‘sikkeneurig’ voortkomen. ‘Je was miserabel sikkeneurig, maar je was best voor ons’, geeft de etymologiebank ook nog als citaat. Dat klinkt alsof het over een humeurige doch vrijgevige freule gaat, maar chicaneren gaat natuurlijk ook gewoon met zijn tijd mee. Het zou kunnen dat de inwoners van Rostov die Prigozjin vorig weekend toejuichten precies zo dachten over hem.
Evelien van Veen

Natúúrlijk sputtert het immer spitsvondige GeenStijl over het woord ‘hittefit’

Hittestress, sproeischaamte, smeerpalen, plaknachten: de opwarming van de aarde brengt behalve nauwelijks te overziene ellende ook een hoop originele taalvondsten met zich mee. Dit tot ergernis van GeenStijl, dat voor het aanbreken van de recente hitte opmerkte: ‘Als u ergens last van zult hebben, zijn het de totaaldebiele jeukwoorden in de systeemmedia, omdat het een paar dagen lekker weer wordt.’

Het immer spitsvondige platform voegde er een klassieke ‘sproeischaamte in je broekje’ aan toe en sputterde nog wat over het door de NOS gebruikte ‘hittefit’, ‘een woord zo stom dat zelfs Google het niet kent’.

Deze stomme systeemmediavertegenwoordiger vindt hittefit eigenlijk wel sympathiek, met dat rijm en die bijna Zweedse cadans. En ach, vergeleken bij andere irritante modewoorden als ‘biodiversiteitscrisis’, ‘uitstervingsgolf’, ‘watertekort’ of ‘reuzenbranden’ klinkt het nog relatief gezellig.

Hittefit worden is volgens de NOS een individuele aangelegenheid, maar Taalgebruik ziet meer toepassingen van het woord. Zo kunnen ook steden hun best doen wat hittefitter te zijn. Neem het recent vernieuwde plein achter het Centraal Station in Amsterdam, waar stadszender AT5 een aantal verleppende toeristen en dagjesmensen filmde, omdat er nergens een boompje of afdak te vinden is. Niet erg hittefit.

Het kan bijvoorbeeld ook betekenen: het hoofd koel weten te houden in oververhitte mediadebatten. Daarvoor gaan de tips uit het eerder genoemde artikel van de NOS verbazingwekkend goed op: bouw de blootstelling rustig op, loop af en toe een rondje en drink veel water.

Hoe de precieze definitie ook zij, Taalgebruik wenst u bij dezen in elk geval van harte een hittefitte zomer.
Djuna Kramer

Als Anne-Fleur en Marie-Claire gezellie samen een gerro gaan roken: is dat eigenlijk nog wel straattaal?

‘We gaan even een ger doen’, hoorde ik vriendinnen van mijn dochter (19) op een feestje bij ons thuis zeggen – ze spraken het uit met de g van garçon. Ze stapten de tuin in en staken een Marlboro op. Want ‘ger’ of ‘gerro’ betekent sigaret – het was even langs me heen gegaan, maar het woord wordt zeker al een dik jaar gebezigd in de vriendengroep van mijn dochter. En daarbuiten ook, zei ze: een heel gewoon, algemeen woord onder jongeren, net als broko en djalla, die kende ik zeker ook nog niet?

Nee, maar ik liet het me graag uitleggen. ‘Broko’ betekent stukgaan, van het lachen welteverstaan. ‘Ewa, hou op met me, ik ga broko’, kom ik tegen op een straattaalsite. Het Surinaamse woord klonk twee jaar geleden in het Songfestivallied van Jeangu Macrooy: ‘Yu no man broko, broko mi (mi na afu sensi)’, de eerste liedregels ooit in het Sranantongo in een Nederlandse inzending. De tekst is gebaseerd op een Surinaams spreekwoord, lees ik op de website stemmenvanafrika.nl. Vrij vertaald betekent het ‘ik ben niet kapot te krijgen, ook al denk je dat ik minderwaardig ben’, en letterlijk: ‘ik ben een halve cent (afusensi), niemand kan mij breken’. Breken, stukgaan – logisch dus.

Wat ‘djalla’ dan betekent? Sukkel, zegt mijn dochter en zo staat het ook in een aantal straattaalwoordenboeken op internet. Over de herkomst wordt niets vermeld. Over die van gerro wel: dat komt uit het Marokkaans. ‘Maar dat weten de Anne-Fleurs die het gebruiken niet, hoor’, zegt mijn dochter (zelf een Jules-Marie). Dé Anne-Fleurs, ook wel Marie-Claires, haarclipstudentes die ‘gezellie’ samen even een ger gaan roken: is dat eigenlijk nog wel straattaal?
Evelien van Veen

Een lupa, een prela, waarom bekt dat toch zo lekker?

Mipapo in de liboza, lupa in de gamata – enig idee wat dit betekent? Het is defensiejargon voor ‘militair paspoort in de linkerbovenzak, lunchpakket in de gasmaskertas’, mij aangereikt door een oud-militair. Ik vroeg lezers om afkortingen die worden gebruikt in bepaalde subculturen nadat een jongere vriend me vertelde dat hij sinds kort in een ‘prela’ zit. Mij was dat woord onbekend, maar onder ‘zoomers’ (generatie Z) schijnt zulk relatiejargon zo gangbaar te zijn dat de jeugdige lezer het geen krantenbericht waard zal vinden.

Over afgekort jargon heb ik me eerder verwonderd. In mei vorig jaar schreef ik over de ‘beripo’, een zogenoemd lettergreepwoord. Hier ten burele staat dat voor ‘berichtenpoot’, een paar korte berichten in één kolom. Staat daar een foto bij, dan is dat een ‘beripofo’.

Dat er dagen zijn waarop ik de krant niet van voor tot achter lees, blijkt als ik ‘prela’ google. Sinds 2018 is het woord in de Volkskrant meermaals besproken, tezamen met ander relatiejargon. De eerdergenoemde vriend en zijn vriendin bevinden zich in een ‘pre-relatie’, een voorstadium van een relatie, een vorm van verkering die nog niet officieel verkering genoemd mag of wil worden. ‘Je doet alles wat je in een relatie ook al zou doen en gaat na of je echt verliefd op elkaar bent’, aldus een artikel uit 2020.

Is het een dubbele abbreviatie? Je zou ‘pre-relatie’ ook als ‘pre-rela’ kunnen afkorten, maar dat vinden jongeren schijnbaar nog steeds te lang. Van Dale spreekt van een ‘prelatie’, en schaart daaronder alle ‘mensen die daten, maar nog geen relatie hebben’, wat me een wat al te ruime definitie lijkt.

Prela bekt lekker – in de talige zin, het rolt makkelijk van de tong. Of het ook fijner tongen is in een prela? Dat zal ik nog eens navragen.
Henk Bovekerk

Wat indruk maakt: een platgetukte tuin

Aan de telefoon vertelt mijn vriend over het leven in Eugene, een stadje in de Amerikaanse staat Oregon waar hij tijdelijk verblijft, en hoe hij heeft ontdekt dat het gras in de enorme tuin voor zijn huis is ‘platgetukt’ door herten. Hij had het niet direct in de gaten, maar achter een eerste ‘verdedigingslinie’ van heuphoog gras die de herten aan het zicht onttrok hadden ze een prinsheerlijke mand voor zichzelf gecreëerd en de boel gaandeweg ‘volledig platgeslapen’.

Ik weet meteen dat hij verwijst naar een prachtig woord waarop hij mij eerder had geattendeerd: in haar autobiografie Hold Still haalt de Amerikaanse fotograaf Sally Mann een oud Engels woord uit de vergetelheid, een woord voor de leemte in het gras waar een dier (bijvoorbeeld een haas) heeft gelegen. Door hoe het dier rondjes draait voordat het zich neervlijt, en door zijn gewicht en lichaamswarmte, ontstaat een kuiltje, soms raken de halmen er zelfs een beetje door vervlochten. Mann schrijft: ‘Deze zachte kom in het gewas, dit lichaamsvormige bewijs van een haas, heeft een naam, een obsolete maar prachtige term: meuse.’

Wie een huisdier heeft, kan de meuse ook weleens thuis aantreffen, in een kuiltje in de bank bijvoorbeeld. Mann gebruikt het woord als ze beschrijft hoe ze oude dozen van haarzelf en haar familie van zolder haalt, op zoek naar het verleden. Ze was benieuwd wat voor sporen het leven had achtergelaten, welke afdruk ze zal vinden van wat er geweest is. Het overtrof haar verwachtingen en leidde uiteindelijk tot een succesvolle autobiografie vol foto’s die The New York Times ‘ongewoon schoon’ noemde en een ‘instantklassieker’.

Mijn vriend vat het schouwspel voor zijn Amerikaanse huis nog even droog samen. ‘Een mega-meuse, dus.’
Janna Reinsma

Wil je liever naar mamayoga of mamapilates? Kraamzorgbureau Mammaloe of Mamma Mia?

Er komt veel op je af tijdens de zwangerschap, zoveel is bekend. Verwarrende voedseladviezen (garnalen zijn goed, o, nee, toch niet, of toch wel), kinderdagverblijven waarvoor je je bij -20 weken al had moeten inschrijven en complete bevallingsverhalen van mensen die je voorheen hoogstens weleens groetten.

Waar ik niet op had gerekend, is dat je, al ver vóór een kind er de kans toe krijgt, wordt bestookt met het woord ‘mama’. Wil je liever naar mamayoga of mamapilates? Vitaminesupplement Multimama of liever Mamafit? Zat je te denken aan verloskundige AmsterMam of Mama2B? Kraamzorgbureau Mammaloe, Mamma Mia of gewoon Mama? Grote kans dat u na deze alinea al schoon genoeg heeft van het woord, kunt u nagaan. (En mocht u zich afvragen of er ook kraamzorgbureaus of verloskundigen met ‘papa’ in de naam bestaan: neen.)

Volgens het etymologisch woordenboek heeft het Nederlands mama en papa uit het Frans overgenomen. Het werd oorspronkelijk ook bij ons uitgesproken met het accent op de tweede lettergreep, mamá, zoals je bij erg chique mensen nog wel hoort. Ook in het Latijn bestond het woord mama al, zowel voor vrouwenborst als bij wijze van aanspreekvorm voor een moeder. Mama en papa komen waarschijnlijk van kindergebrabbel, omdat het zo’n beetje de eerste klanken zijn die een mens kan maken. Heel schattig dus, als je kind je zo noemt. Maar bedrijven of zorginstellingen? Toch wat minder.

Er hangt een wereld van ideeën en verwachtingen aan het woord ‘mama’, en de onontkoombaarheid daarvan wordt je alvast goed ingepeperd. Mamaflatie ligt hier op de loer; het zou toch zonde zijn als het woord zijn glans al heeft verloren voordat je ook maar één keer met recht zo genoemd bent?
Djuna Kramer

Niets zo irritant als een per ongeluk te zeer gelamineerde wenkbrauw

‘Brow gate’ werd het op internet genoemd, de ruzie tussen drie beroemdheden over de wenkbrauwen van een van hen. Het begon met een bericht van Selena Gomez op TikTok waarop ze haar – onberispelijke – wenkbrauwen toonde en erbij schreef: ‘I accidentally laminated my brows too much’ – ik heb per ongeluk mijn wenkbrauwen te rigoureus gelamineerd (over dat lamineren later meer). ‘Noem je dat per ongeluk?????’, reageerde Kylie Jenner met vijf vraagtekens plus een tag naar haar vriendin Hailey Bieber, die Selena Gomez wel moet haten, weet de wereldwijde TikTokgemeenschap, omdat Gomez een ex is van Biebers man. Mean girls, deze twee, concludeerde TikTok: laat Selena met rust. En denk toch vooral aan haar mentale gezondheid. Gomez worstelt met angst en depressie en was pas net terug op sociale media na een periode van afwezigheid.

Waarmee wat oorspronkelijk begon als een beautydingetje een serieuze rel werd en Selena Gomez weer van TikTok verdween. Maar nu even over dat lamineren: sinds wanneer doen we dat met de wenkbrauwen? Het zo noemen is een nouveauté, maar de handeling is zo oud als Cleopatra, want het betekent dat de wenkbrauwharen opwaarts in het gelid worden gekamd. Daardoor ‘zien ze er in een handomdraai vol en megafluffy uit’, beloven de beautybladen – mits je de lamineergel van Max Factor gebruikt, of de Kybrow-pommade van, jawel, Kylie Jenner.

Het begrip lamineren komt onder meer uit de textielindustrie en betekent zoiets als ‘vezels strekken’. Denk ook aan lamellen die keurig naast elkaar moeten blijven: niets zo irritant als een dwarsliggende lamel. En een per ongeluk te zeer gelamineerde wenkbrauw. Maar hé, daar hebben we het niet meer over.
Evelien van Veen

Zachte, rottende, overrijpe humuslaag: wie mulcht tuiniert pas echt

Mijn ervaringen met tuinieren waren tot voor kort op de tanden van één hark te tellen. Radijsjes in een bloembak aan het balkon. Tomaten op het dakterras. Tuinkers in de vensterbank. Onlangs is daar verandering in gekomen, want we hebben de stad verruild voor het boerenland en zijn – zoals Voltaire al voorschreef – onze tuin aan het cultiveren.

De veldarbeid komt met een eigen vocabulaire. Momenteel ben ik in de ban van het mulchen (spreek uit ‘multsjen’), het met organisch materiaal toedekken van grond rondom planten. Zo’n laag mulch heeft voordelen: het houdt vocht vast, voedt planten en voorkomt erosie en ‘onkruid’. In het bos zie je het ook: gevallen bladeren, takken en slierten schors bedekken en voeden de bodem.

‘Mulch’ komt uit het Engels, en betekent ‘deklaag van vergaan of rottend, organisch of ander materiaal over aanplantingen’ (Van Dale). Een vormvariant is ‘muls’. Volgens een Amerikaanse houtsnipperfabrikant stamt het van het Duitse molsch, dat ‘zacht’ of ‘rottend’ zou betekenen (Van Dale DU-NL schrijft ‘overrijp’, ‘beurs’). Volgens een Canadese tuinblogger ontsproot het aan molshe, Middelengels voor ‘stroachtige mest’.

Is mulch verwant aan ‘mul’? Als bijvoeglijk naamwoord betekent dat ‘pulverig, los’ (mulle grond), als zelfstandig naamwoord is het ‘molm’, dat staat voor ‘stof van aarde, hout en andere stoffen die vergaan zijn’. Op Ecopedia.be vind ik ook nog ‘mull’: ‘een goed verteerde, sterk gemineraliseerde humuslaag die meestal geleidelijk overgaat in de onderliggende bodemlaag’.

Mulchen valt misschien te begrijpen als het creëren of imiteren van een laag molm/mull – of het fingeren ervan, want mulch hoeft niet per se organisch te zijn, mulchen kan ook met stenen, karton of plastic, al hebben die materialen minder voordelen. Mulchen met krantenpapier kan ook.
Henk Bovekerk

Sommige bossen verdienen meer allure

Toen het lot mij laatst naar een landgoed in Zuid-Holland bracht, attendeerde een bord me erop dat hier een nieuwe bomenlaan geplaatst werd. Niet zomaar, maar ‘om de allure volledig terug te brengen’. In de Tweede Wereldoorlog was een groot deel van de oude bomenlanen in dit bos gekapt door de Duitse bezetters om plaats te maken voor een tankgracht. ‘Daardoor ontbreekt in dit gedeelte van het bos de allure van een landgoed.’

Dat nadrukkelijke ‘in dit gedeelte van het bos’ had iets liefs, alsof de schrijver van de woorden de rest van het bos niet voor het hoofd wilde stoten. Het was ook niet nodig om nodeloos grievend te zijn, het zeer plaatselijke alluretekort was al onaangenaam genoeg. Gelukkig was door de terzake bevoegden vastgesteld dat het anno 2023 hoog tijd was voor volledig herstel van allure. Eindelijk gaven ze ‘het bos de allure terug die het verdient.’

Allureherstel: alsof iemand die zichzelf in de loop der tijd lelijk is gaan vinden naar de plastisch chirurg gaat om aan ‘schoonheidsherstel’ te doen. Er bestaat toch geen erfrecht op schoonheid of allure? Daar steekt de geschiedenis doorgaans helaas een stokje voor. En als allure je na verloop van tijd opnieuw ten deel valt, is het dan wel dezelfde allure als voorheen?

Als ik peinzend het landgoed verlaat, besluit een chihuahua dat ik slecht volk ben, en een langdurige poging tot intimidatie gaat van start. De eigenaar verderop kan het niet schelen, waardoor ik tot aan de parkeerplaats achtervolgd word door een blaffend, om mijn enkels springend beest.

Ik ga al weg, ik snap het heus wel. Dit bos verdient allure, maar dat geldt echt niet voor iedereen.
Janna Reinsma

Van alle date-misdragingen klinkt ‘haunting’ toch het griezeligst

Stel: u kiest er op een datingapp voor om de leeftijdsgrens eens lekker laag te zetten (zonder dat het illegaal wordt natuurlijk). Dan is het misschien een goed idee u te verdiepen in het taalgebruik van uw jonge potentiële matches. Wie de verkeerde toon aanslaat, kan namelijk zomaar op de Instagrampagina OK Tinderboomer belanden, waar journalist Emma van den Berg haar gesprekken met oudere mannen op de app deelt (‘Wil je m’n suikernicht worden 2x per maand’, ‘Heb je een beurt nodig ofzo?’).

Generatie Z heeft intussen een heel eigen vocabulaire als het om daten gaat – althans, volgens de trendwatchers van Elle en Libelle waarbij er vooral opvallend veel manieren zijn om te omschrijven wat er allemaal mis kan gaan. Iemand kan je bijvoorbeeld stashen, verborgen houden voor zijn familie en vrienden. Behalve gecatfished, wanneer iemand zich online voordoet als een ander, kun je ook worden ge-kittenfished, waarbij diegene zich een béétje anders voordoet. Maar toch anders.

Dan is er een groep woorden die het hedendaagse daten doen lijken op een Gothic novel. Er is ghosting, uit het niets nooit meer reageren, en zombieing, na lange tijd toch plotseling weer een berichtje sturen. En de griezeligste: haunting, wanneer iemand die je niet meer spreekt toch met likes en views op je sociale media blijft rondspoken. Online romantiek als een duister kerkhof, waar je nooit zeker kunt zijn welke verschijningen er nu weer achter je aan zullen komen; Mary Shelley is er niets bij.

Tsja, je zou er bijna van denken: doe mij maar een goed gesprek met een Tinderboomer.
Djuna Kramer

Afpersseks? Woord van de week blijft zoeken naar iets beters

Er belandt een pakketje op de burelen van Woord van de week. Het bevat een waterfles; ‘100 % seksvrij water’ staat erop. Ontwikkelingsorganisatie Simavi vraagt daarmee aandacht voor een schokkende praktijk: seks in ruil voor drinkwater. In sommige landen is schoon water door klimaatverandering zo schaars dat vrouwen en meisjes gedwongen seks hebben om eraan te komen. ‘Sextortion komt wereldwijd voor’, schrijft Simavi in het persbericht. ‘Teken de petitie ‘Dit is de druppel’’.

Dat doen we sowieso en daarna buigen we ons over het woord ‘sextortion’, een samentrekking van sexual (seksueel) en extortion (afpersing). ‘Afpersing van iemand die voor een webcam seks heeft gehad, naakt heeft geposeerd e.d.’, meldt Van Dale. Maar het begrip wordt dus ook breder gebruikt. De Engelstalige Wikipedia heeft het over elke vorm van niet-fysieke dwang om seks te hebben; machtsmisbruik door ambtenaren (zoals seks in ruil voor een identiteitsbewijs), leraren (in ruil voor een goed cijfer) en werkgevers (in ruil voor een baan).

Het woord wordt veelvuldig gebruikt in aanloop naar de vernieuwde wet seksuele misdrijven, waarin sextortion strafbaar wordt gesteld. Ook stealthing wordt daarin opgenomen, van stealthy, stiekem – stiekem het condoom afdoen. Rond de eerste rechtszaken hier van deze vorm van seksueel geweld werd in kranten overigens het prima alternatief ‘condoombedrog’ gebruikt, want waarom Engelse woorden bezigen als er Nederlands voor is?

Nu nog een goed Nederlands woord voor sextortion. ‘Chantageseks’? Google het en je stuit op ‘Gratis! Nieuwste chantagepornovideo’s kijken’ – het blijkt een heus pornogenre. Dat maar niet dus. Andersom dan, sekschantage? Dat wordt al hier en daar gebruikt als vertaling van sextortion, maar chantage en afpersing zijn niet hetzelfde. Afpersseks? Woord van de week blijft zoeken naar iets beters. Iemand?
Evelien van Veen

Vol wolfsverwachting klopt het hart

Onze honden maken dikwijls een ommetje door het bos achter het huis en komen soms terug met ledematen van wilde paarden die vermoedelijk zijn gedood door wolven (locatie: Noordwest-Spanje). Hoewel het ‘ontmoeten’ van een wolf zeldzaam schijnt te zijn, ben ik in het bos toch op mijn hoede, en vanaf de nabijgelegen heuvel tuur ik – tevergeefs – om me heen in de hoop er een te spotten.

Waar ik er wel een ontwaarde, was vorige maand bij een boekwinkel in Amsterdam. Op de voorkant van essaybundel Wolven op het ruiterpad van Tijs Goldschmidt prijkte een man in camouflagepak die door een wolf aan de mond wordt gelikt. Twee hoofdstukken gaan over de wolf, voor mij reden de bundel te kopen. In het essay Canis vinex, dat in 2015 in NRC verscheen, munt Goldschmidt de term ‘wolfsverwachting’ om het verlangen een wilde wolf te zien, uit te drukken.

Ik ben blij met dit woord: het vangt wat ik zelf ervoer maar niet in één woord wist te zeggen. Het klinkt als ‘weersverwachting’, maar weer is er altijd, je hoeft er niet op te wachten, de vraag is alleen in welke hoedanigheid. Het lijkt meer op ‘Messiasverwachting’, waarbij hetgeen verwacht wordt eveneens specifiek is genoemd. Mijn wolfsverwachting is groter (hoger?) dan mijn Messiasverwachting; waarschijnlijk spot ik eerder een wolf dan dat ik Christus door het bos zie wandelen, maar ik sta overal voor open.

Ik lijd ook aan zwijn-, hert- en vosverwachting, in één woord ‘wildverwachting’. Zoals Goldschmidt schrijft: ‘Het is opwindend te weten dat je tijdens een wandeling [een wild dier] zou kunnen ontmoeten. Het hoeft niet eens echt te gebeuren om toch iets toe te voegen aan de ervaring.’
Henk Bovekerk

Luiewijvenfriet is zo makkelijk nog niet

Op een onlineforum waar mensen de meest uiteenlopende praktische en existentiële vragen stellen trok een vraag mijn aandacht: welke aardappel kun je het best gebruiken voor ‘luiewijvenfriet’?

Al gauw schoot ene Gery te hulp, die zichzelf introduceerde als ‘Belgische ex-friturist’. Niet alleen gaf hij antwoord (bloemige aardappels, oftewel ‘afkokers’, bijvoorbeeld bintjes), hij deed ook uit de doeken hoe je de beste luiewijvenfriet maakt. (Frieten op een dikte van 10 à 13 millimeter snijden. Níét wassen. Na een eerste frituurbeurt op 140 graden laten afkoelen tot 20 graden, daarna opnieuw bakken op 170 à 180 graden, liefst in ossenwit of reuzel.)

Wat er lui was aan deze friet? De aardappels worden niet geschild en worden soms ook iets grover gesneden.

Ik voelde acuut meelij met de Belgische ‘luie wijven’ die deze friet ooit hebben bedacht. En maar zelf friet maken, op zo’n verrukkelijke manier dat mensen in een aangrenzend land het in een verre toekomst zo precies mogelijk zouden willen nadoen. En maar ondankbaarheid oogsten.

‘Luiewijvenfriet’ is een woord dat verhult dat er behoorlijk wat werk in zit. Het is in dat opzicht een beetje het omgekeerde van de ‘deconstructed cheesecake’ die ik laatst kreeg in een restaurant. Die bestond uit de ongebakken, impressionistisch op het bord samengevoegde ingrediënten van cheesecake (geen succes).

In mijn studietijd waren teksten de enige zaken in het leven die werden gedeconstrueerd. Zelf heb ik ook heel wat afgedeconstrueerd, tot mijn hersens ervan kraakten. En ik bak zelf cheesecakes – geen probleem, kleine moeite. Maar friet? Nog nooit. Voor iedereen die dat wel doet, (ex-)friturist of niet, neem ik mijn hoed af.

Een aardappel, dat is pas luie friet.
Janna Reinsma

De blues is mangs fijn: maart is de maand van de streektaal

‘Dialect is iets waar je pas bij stilstaat als je hoort dat ze ergens anders anders praten.’ Met die waarheid als een koe opende muzikant Arjan Pronk de rubriek Pronk & Abels van RTV-Oost. De omroep riep maart uit tot de ‘maand van de streektaal’, en zet de Nedersaksische dialecten Twents, Sallands en Achterhoeks in het zonnetje. Daarom gaat Pronk in gesprek met uitgever Paul Abels uit Enschede, als, zo zeggen ze zelf, ‘de Statler en Waldorf van het dialect’.

Het Nedersaksisch, zo leerde ik bij RTV Oost, is een van de erkende regionale talen in Nederland (net als het Fries en het Limburgs). Je kunt er niet alleen in Duitsland mee uit de voeten, maar zelfs in sommige Poolse streken en in Denemarken. Zo heeft de omroep op de site een quiz getiteld ‘Is het plat of is het Deens?’, die voor de buitenstaander zo makkelijk nog niet is (Sikkert? Zwalfien? Bondemand?)

Pronk en Abels praten ‘zo plat als een dubbeltje’ over hun taal en streek, waarbij Pronk zich verbaast over het feit dat alles uit het oosten van het land meteen het woord ‘regio-’ of ‘streek-’ ervoor krijgt. Zijn muziek wordt streekrock genoemd, zegt hij, maar ‘iedereen komt toch uit een streek? Johnny Cash en Mick Jagger toch zeker ook?’

In zijn nummer Bierboer gaf Pronk vorig jaar al eens zijn mening over die zogenaamde scheiding tussen provincialen en de rest: ‘Wie bent omoa iender iender iender / Wie bent omoa bieste bieste bieste.’

Ter ere van de maand van de streektaal wilde ik u tot slot een erg mooi Nedersaksisch woord meegeven. Mangs betekent ‘soms’ en is verwant aan het Duitse manchmal of het Platduitse mangsmoal.

‘De blues is mangs fijn’, aldus Pronk, ‘Oj’ doarnoa mar rock & roll kunt drij’jn.’
Djuna Kramer

Een keurig, officieel ingeburgerd woord, dat toch botst met mijn taalgevoel

Het woord ‘menstruatiearmoede’ hoorde ik vorige week pas voor het eerst, in de Alwaysreclame. Het maandverbandmerk geeft duizenden ‘menstruatieproducten’ weg aan vrouwen en meisjes die ze zelf niet kunnen betalen. Natuurlijk hoort er een hashtag bij de campagne: #stopmenstruatiearmoede. Libresse doneert maandverband met hetzelfde doel, maar voert ook nog een andere campagne: #periodsomnia. Dat staat voor de ‘menstruatieslaapkloof’ die Libresse signaleert; de kloof tussen vrouwen die lekker slapen tijdens hun menstruatie, omdat ze bijvoorbeeld het nieuwe Goodnight-maandverband gebruiken, en zij die wakker liggen uit angst om door te lekken. Menstruatieslaapkloof, ook een woord dat ik nog niet kende. Het staat (nog) niet in Van Dale, in tegenstelling tot menstruatiearmoede; dat staat er al sinds september 2022 in.

Een keurig, officieel ingeburgerd woord dus, ‘het verschijnsel dat vrouwen of meisjes geen geld hebben voor maandverband of tampons’, maar toch botst het met mijn taalgevoel. Armoede suggereert een gebrek aan iets, als in ideeënarmoede, taalarmoede, contactarmoede, soortenarmoede. En als in bloedarmoede, maar aan bloed is hier juist een overschot. Overigens is het niet altíjd zo dat aan het eerste lid van een samenstelling met ‘armoede’ een tekort is. Het Onze Taal-woord van 2022 was ‘energiearmoede’: die armoede is het gevolg van het verbruiken van energie en niet van een gebrek daaraan (al volgt dat vanzelf als je de gasrekening niet meer kunt betalen).

Hoe dan ook, in de Volkskrant van 7 maart kwam ik alweer een voor mij nieuw woord tegen: het ‘precariaat’, de onderste sociale klasse van de samenleving volgens het SCP. De laag waarin menstruatiearmoede zal voorkomen – of laten we het gewoon armoede noemen, want die duurt doorgaans langer dan een paar dagen per maand.
Evelien van Veen

Hoe op een vroeg verjaarsfeest een nieuw woord het licht zag

We waren weer eens met bijna de gehele familie bijeen en vierden alvast de verjaardag van Robin, die zes jaar geleden op 2 maart ter wereld kwam. Omdat het feest zeven dagen voor de geboortedatum plaatsvond, sprak de jarige van een ‘voorverjaardag’, een neologisme dat door alle familieleden werd omarmd. Er hing een voorverjaardagsslinger aan het plafond, na het ontbijt kreeg ze voorverjaardagscadeaus en ’s middags aten we voorverjaardagstaart.

Het deed mij denken aan Alice in Spiegelland, waarin de kleine avonturier een pratend ei ontmoet dat luistert naar de naam Hompie Dompie (vertaling Alfred Kossmann), die haar het verschijnsel ‘onverjaardag’ uitlegt. Alice complimenteert hem met zijn ceintuur, maar dat blijkt een das te zijn – zaken die bij een eivormig wezen moeilijk van elkaar te onderscheiden blijken. De das was een ‘onverjaardagscadeau’ van de koning en koningin, zo legt het ei verbolgen uit. ‘Wat is een onverjaardagscadeau?’, vraagt Alice. ‘Een cadeau dat je krijgt als het je verjaardag niet is, dat spreekt nogal vanzelf’, aldus Hompie. Uit een rekensom die Alice in haar opschrijfboekje maakt, blijkt ‘dat er 364 dagen zijn waarop je onverjaardagscadeaus kunt krijgen’ – in schrikkeljaren zelfs 365.

Online vind ik ‘voorverjaardag’ alleen als typfout, in zinnen waarin de schrijver een spatie is vergeten. De betekenis van het voorvoegsel ‘voor-’ spreekt voor zich. Net als bij ‘voorvertoning’, ‘voorverkiezing’ of ‘voorverkoop’ gaat het om een aangelegenheid die voorafgaat aan de eigenlijke gebeurtenis.

Het aantal voorverjaardagen dat je kunt vieren is in principe even groot als het aantal voorvertoningen of voorverkiezingen dat je kunt houden, maar doorgaans zijn het er niet veel. Wij hielden het op één. De voorpret was er niet minder om.
Henk Bovekerk

Die Chinese ballon zou zich in de bijna-ruimte bevinden. Daar kun je goed je hersens mee pijnigen

De Chinese luchtballon die onlangs het nieuws haalde, de eerste van een serie ballonnen die wereldwijd uit de lucht werden geschoten, bevond zich volgens China niet écht in het Amerikaanse luchtruim. Althans, dat meende ik op te maken uit een recent artikel in NRC. Daarin valt te lezen dat China het luchtruim vanaf ongeveer 20 kilometer boven de aarde tot ongeveer 100 kilometer als de ‘bijna-ruimte’ ziet – en als een ‘nieuw strijdtoneel’.

Interessant: blijkbaar bestaat er ineens geen unanimiteit meer over de verticale grenzen van een land. Ook in de hoogte moet een land een keer ergens ophouden, maar waar precies?

Nog interessanter: dat woord ‘bijna-ruimte’. Ik weet niet hoe het bij u zit, maar mijn hersens raken ervan in de knoop. Wat mag dat wezen? Een plek die er net niet in slaagt een plek te zijn? Een ruimte die negatief wordt gedefinieerd, door wat ze nu nog niet is, maar wellicht nog zal worden?

In Engelstalige media repte men in dit verband van near space. Dat klinkt stukken minder spannend, en mijn hersens ontwarren er ook meteen weer van. Blijkbaar heb je dus de nabije ruimte en de verre ruimte, zoals je ook het Nabije Oosten en het Verre Oosten hebt, en de nabije en de verre toekomst.

Maar beter, of in elk geval poëtischer, vind ik toch die ‘bijna-ruimte’, zoals sinoloog en China-correspondent Garrie van Pinxteren, de auteur van het NRC-stuk, een vermoedelijk Chinese term vertaald heeft. Misschien omdat ik een zwak heb voor woorden die rieken naar drogredenen en opzettelijke begripsverwarring. En omdat het voorvoegsel ‘bijna-’ ook onuitputtelijke nieuwe mogelijkheden biedt voor slechte smoesjes in de privésfeer. Zo van: ‘Heb je de afwas gedaan?’ ‘Nee, ik heb de bijna-afwas gedaan.’
Janna Reinsma

Hoe zeg je muf zonder dat het afstotelijk klinkt? Juist: funky

‘Funky is het nieuwste modewoord in de Amsterdamse horeca’, signaleerde Telegraaf-columnist Kitty Herweijer op Instagram. ‘Niemand weet wat het betekent, maar het zorgt direct voor een prijsstijging van 20 procent.’

Die prijsstijging, daar kunnen wij van de taalrubriek helaas niets aan doen, maar wat funky betekent, dáár willen we wel even in duiken.

Even vanaf het begin: in de jaren twintig van de 17de eeuw, gaat funk in het Engels ‘vieze geur’ betekenen, van het Oudfranse fungier en verder terug het Latijnse fumigare, ‘roken’. Vanaf eind 18de eeuw wordt het ‘oud’ of ‘muf’ (men zegt het bijvoorbeeld over kaas), en later ook ‘afstotelijk’.

Maar dan neemt funky een positieve wending, als jazzmuzikanten het rond 1900 goedkeurend beginnen te gebruiken. (‘Muf en oud’ is hier waarschijnlijk zoiets gaan betekenen als ‘aards en diep’.) Funky beklijft en in een artikel over jazzslang uit 1954 omschrijft Time Magazine het als ‘authentiek, swingend’. Niet lang daarna brengt James Brown zijn eerste plaat uit en de rest is muziekgeschiedenis, van We Got the Funk tot The Funk Soul Brother.

Goed, en hoe kwam die funk dan op de Amsterdamse menukaart terecht? Waarschijnlijk via natuurwijn, die funky genoemd wordt als hij een beetje muf of ‘stallig’ ruikt. Natuurwijnmakers gebruiken vaak geen conserveringsmiddelen en werken met wilde gisten, waardoor de wijn wat ongebruikelijke geuren en smaken kan ontwikkelen. En hoe zeg je dat op een manier die niet afstotelijk klinkt? Juist: funky wijntje, hoor.

Hoewel het strikt genomen om wijnfouten gaat, vinden natuurwijnliefhebbers een beetje funk (een beetje!) juist wel interessant. Net zoals een kaasje smakelijk kan stinken of je heerlijk kunt dansen op vunzige beats. De moraal van het verhaal: een beetje vies kan best lekker zijn. En duur, natuurlijk.
Djuna Kramer

Van je nepos moet je het hebben

Het is waarschijnlijk vechten tegen de bierkaai, een woord proberen tegen te houden dat al behoorlijk in zwang is geraakt. Toch moeten we het even over ‘nepobaby’s’ hebben. Actrice Lily-Rose Depp is er een, actrice Zoë Kravitz is er een, check de beroemde achternamen: sterren die, zo wordt gezegd, flink vooruit zijn geholpen door de familiekruiwagen.

Dat ‘nepo’ komt immers van nepotisme, vriendjespolitiek, of eigenlijk ‘familiebegunstiging’ volgens Van Dale – ‘nepos’ is Latijn voor ’neef’. Van je familie moet je het hebben, zeker in Hollywood. Nietes, zeggen de sterren terug: het is eerder een nadeel, je moet je dubbel zo hard bewijzen.

De (inmiddels verhitte en ook in Nederland spelende) discussie begon met een artikel in New York Magazine. Op de cover prijkten de hoofden van acht jonge beroemdheden op babylijfjes; in de wieg al voorbestemd tot sterrendom. Filmrecensent Floortje Smit wijdde haar column in de Volkskrant aan het stuk. ‘Nepobaby’s zijn zo oud als Hollywood’, schreef ze. ‘Alleen het woord is nieuw – dat is dit jaar bedacht door iemand op Twitter.’

Maar dat nieuwe woord had volgens Woord van de Week beter nepokind kunnen luiden. Baby mag in het Engels makkelijk voor een volwassene worden gebruikt (‘I love you, baby’), in het Nederlands klinkt het stom. In het Nederlands denken we bij een baby aan zuigflesjes en speentjes, niet aan Dakota Johnson. Johnson, ook al actrice, is iemands beroemde kind, namelijk van acteurs Don Johnson en Melanie Griffith. Een Amerikaanse moeder kan over haar volwassen zoon zeggen: he will always be my baby, ook al is-ie een uit de kluiten gewassen gast met overal tatoeages. Een Nederlandse moeder, ook Rachel Hazes, zegt: hij blijft altijd je kind. Zelfs als dat kind een nepobaby is.
Evelien van Veen

De beesten: een alderbastende roman

Een vriend uit Amsterdam liet na zijn bezoek aan ons tijdelijke huis in ruraal Galicië De beesten van Gijs Wilbrink voor me achter, een roman over ruraal Gelderland. ‘Een dijk van een debuutroman’, zei Maarten Steenmeijer erover in de Volkskrant, een blurp die samen met de door hem gegeven 5 sterren op de cover prijkt.

Op pagina 104 kwam ik het mij onbekende woord ‘alderbastend’ tegen. Hoofdpersoon Tom Keller leert motorrijden van zijn oom Johan, die al vloekend commandeert: ‘Houding Tom, houding is het halve werk … ellebogen hoog, motor ramvast tussen de knieën, zo ja, ramvast, klasse Tom, alderbastend.’

Googlend belandde ik op de website van Alderbastend Bieren, ‘een opkomende familiebrouwerij uit Deventer Colmschate met roots in de Achterhoek’ die ‘het gat tussen de échte speciaalbierliefhebber en de traditionele pilsdrinker’ wil dichten. Op de homepage staat: ‘Alderbastend is dialect voor ‘enorm’ of ‘ontzettend’. Als je dus alderbastend veel zin in een biertje hebt, dan heb je enorm veel zin in een biertje.’

Via ‘alderbastend betekenis’ kwam ik uit bij een onlinedialectenwoordenboek. In zeker drie Gelderse dialecten (Achterhoeks, Barghs, Diems) staat ‘alderbastend’ voor ‘enorm’. In Hoogeveen (Drenthe) zegt men ‘allerbarstens’, in Deventer en Bathmen (Overijssel) ‘aldebassend’ of ‘aldejeekus’. Dat laatste lijkt op ‘allejezus’, wat ook min of meer ‘enorm’ betekent, als in: ‘Wat is het allejezus koud!’

Wat de precieze oorsprong van ‘alderbastend’ is, blijft alderbastend onduidelijk. In 2015 eindigde het woord op de tweede plaats in een verkiezing ‘mooiste Gelderse uitdrukking’, na het welbekende ‘brommers kiek’n’. De band Normaal maakte behalve het mild harde Oerend hard ook het veel hardere lied Alderbastend hard.

Het zou een mooie en verdiende blurp zijn voor op de cover van De beesten: ‘Een alderbastende roman’.
Henk Bovekerk

Als je alleen wordt gelaten

Wie ooit een grote, belangrijke vriendschap heeft zien crashen, of er eentje ongewild heeft zien verzuren of verwateren (minder abrupt, niet minder dramatisch), snapt wat er wordt bedoeld met ‘vriendschapsverdriet’. Ik hoorde het woord in de nieuwe podcast Poëzie vandaag van Avrotros, gepresenteerd door dichter, schrijver en columnist Ellen Deckwitz. In elke aflevering draagt ze één gedicht voor en vertelt ze er iets over op een toegankelijke, aanstekelijke manier, in slechts 5 minuten.

De eerste gaat over Je hebt me alleen gelaten van Hans Lodeizen (1924-1950). Als 15-jarige puber leerde ze het gedicht kennen tijdens de les Nederlands, op het moment dat haar beste vriendin ineens een vriendje had gekregen en ze zich zielsalleen voelde. ‘Op die leeftijd zijn hartsvriendschappen eigenlijk een soort huwelijken (...), je bent elkaars hulplijn als de grote pauze de kantine in een chaos verandert.’

Lodeizen schrijft: ‘laatst reed je me voorbij met vier / andere mensen in een oude auto / en ofschoon jij de enige was die / niet omkeek, wist ik toch dat jij / de enige was die mij herkende de enige die / zonder mij niet kan leven’.

Deckwitz vertelt dat het gedicht insloeg als een bom. ‘Ik kreeg het gevoel dat het over mij ging (...), over vriendschapsverdriet.’ Het gedicht werd een ‘reddingsboei van taal’, dat maakte dat ze ter plekke een woord bedacht ‘waarmee ik dat waar ik mee zat onder woorden kon brengen en dus ook kon verwerken’.

Fijn, dat we er misschien wel mede dankzij Hans Lodeizen een mooi woord en een prachtige dagelijkse poëziepodcast bij hebben. En ook troostrijk, in een tijd waarin heel wat mensen nog moeten bijkomen van Boeken-, Mondo- en Brommer-verdriet.
Janna Reinsma

De ‘kaolo’-wildgroei is veel Surinamers een doorn in het oor

Leuk en aardig dat er zo veel Surinaamse woorden worden gebruikt als straattaal, zei comedian Roué Verveer vorige week in een filmpje op Instagram, maar het kan ook leiden tot pijnlijke situaties. Hij had het over het woord kaolo, dat veel jongeren gebruiken als ‘heel erg’. Kaolo lekker, kaolo duur, kaolo hard gelachen. Maar kaolo – letterlijk ‘poepgat’ – is een van de zwaarste scheldwoorden die het Sranan kent, aldus Verveer. ‘Ik heb het nog nooit gebruikt waar mijn ouders of andere ouderen bij zijn en mijn kinderen zouden het nooit in mijn aanwezigheid zeggen.’ Gebruik het in de verkeerde situaties, waarschuwt Verveer met een spottende glimlach, en je kunt een kaolo klap krijgen op je kaolo bek.

Het is onvermijdelijk dat woorden in een nieuwe context wat van betekenis veranderen, zou je hiertegen in kunnen brengen. Maar dat neemt niet weg dat de kaolo-wildgroei veel Surinamers een doorn in het oor is. Dat blijkt wel uit de duizenden likes en gefrustreerde reacties onder het filmpje van Verveer – van een vrouw die verbijsterd opmerkt dat tegenwoordig zelfs ‘yuppen met Woolrich-jassen’ kaolo zeggen, tot een docent bij wie de rillingen over de rug lopen als leerlingen het roepen in de les.

Waarschijnlijk in zalige onwetendheid van dit alles, nomineerde het Belgische Jeugdjournaal kaolo afgelopen december nog voor de verkiezing van kinderwoord van het jaar. (Het werd slay, wie weet ook ooit nog materiaal voor deze rubriek).

De Belgen kozen trouwens voor de spelling kaulo, net als bijvoorbeeld modeketen Coolcat, toen die ooit een kindershirt verkocht met ‘Ik ben kaulo gangster’ erop. Daarover twitterde de Surinaams-Nederlandse comedian Howard Komproe destijds: ‘Vergeef ze Vader, ze weten niet wat ze doen.’
Djuna Kramer

Een streng woord wel, ‘limitarist’. Maar het is er tijd voor

Het is tijd voor een bestaansmaximum. Sommige Nederlanders zijn té rijk, stelde politiek filosoof Dick Timmer begin januari in de Volkskrant; de miljardairs in de Quote 500 zijn nóg weer rijker geworden, en de armen alleen maar armer. Onrechtvaardig, zegt de filosoof. Timmer is een ‘limitarist’, van ‘limiet’: een grens trekken, paal en perk stellen, tot hier en niet verder met die walgelijke rijkdom.

Mooi woord, ‘limitarist’. De aanhalingstekens hangen eromheen omdat het niet in het woordenboek staat; het is verzonnen, of, zo u wilt, een neologisme, zo neo dat het nog niet officieel bestaat. Terwijl de tijd er wel rijp voor is, zeggen limitaristen – wat doet een mens (Charlene de Carvalho-Heineken) in deze wereld met 12,8 miljard?

Een streng woord ook wel; limitarist lijkt misschien wel bewust op ‘militarist’. Je ziet zo’n grensbewaker meteen voor je, in een met militaire precisie gestreken uniform (hoewel, een filosoof?): ‘Terug, rijkaard, het gebied boven de, zeg, vijf miljard dient niet te worden betreden. Kssssjt, wegwezen hier.’

Het is natuurlijk geen toeval dat limitarist (militarist trouwens ook) verwant is aan het antropologische begrip ‘liminaliteit’, nog zo’n woord dat wél in de krant stond, onlangs, maar (nog) niet in Van Dale. Het stuk ging over het Verzetsmuseum, en over hoe ‘mensen die opeens in een oorlog belanden een soort drempel (limes in Latijn) overschrijden. Van het ene op het andere moment verandert alles en kent niemand de regels meer.’

‘Liminaal’ staat overigens wel in het woordenboek: ‘betreffende een overgangsfase’. Liminaliteit en limitarist staan te trappelen om te worden toegelaten, Van Dale, nu er een nieuwe tijd gloort waarin alle oude regels veranderen en ongebreideld kapitaal gaat worden herverdeeld. Naar binnen willen die woorden, gooi open de grens.
Evelien van Veen

Bauschan hield niet van koddebeiers

Dat mijn herdershond op 6 december moeder werd van een enkele, roetzwarte pup, leek mij een goede aanleiding om eindelijk eens Thomas Manns Baas en hond te lezen. Vanaf pagina 1 gloeiden mijn wangen van blijdschap over Manns taalgebruik (vertaling Pé Hawinkels, 1974). Zou de eerste zin niet de gehele kolom in beslag nemen, dan had ik hem hier integraal geciteerd. De ‘tovenaar’ publiceerde het boekje in 1919, terwijl hij al begonnen was De toverberg te schrijven – vergelijkbaar met Michelangelo, die tijdens het bouwen van de Sint-Pieter naar verluidt ook een aardig hondenhok timmerde.

‘Een idylle’, noemt het boek zichzelf, afgeleid van het Griekse eidullion, wat ‘af­beel­din­kje, kort be­schrij­vend ge­dicht’ betekent. Het woordenboek definieert ‘idylle’ als een ‘dich­ter­lij­ke schil­de­ring’ van eenvoudige mensen die dicht bij de natuur leven, en ook als ‘lief­des­re­la­tie, ge­ken­merkt door on­be­van­gen­heid en op­recht­heid’. Beide gaan hier min of meer op: de verteller woont in een overwoekerde wijk aan de rand van de stad, en hij beschrijft zijn affectie voor de hond Bauschan, hun wandelingen door het ‘revier’ en hoe zij jacht maken op wild – ‘dat wil zeggen: Bauschan jaagt erop, en ik kijk toe’.

Over het karakter van de hond schrijft Mann ‘dat er drie soorten mensen zijn waaraan Bauschan een gruwelijke hekel heeft, te weten koddebeiers, monniken en schoorsteenvegers’. Koddebeiers? Het blijkt een combinatie van ‘kodde’ (knots) en ‘beieren’ (slingeren), en betreft een persoon die is gevolmachtigd om met een stok te zwaaien om orde te handhaven. Van Dale noemt de jachtopziener, veldwachter en politieagent als voorbeelden, en citeert een onbekend kinderlied: ‘daar bo­ven in de vrije lucht, waar men geen kod­de­bei­er ducht’.

We overwogen onze pup Bauschan te noemen, maar het werd Loba. Ze blaft, kwispelt met de staart en plast op het tapijt. Met koddebeiers is ze onbekend.
Henk Bovekerk

Een weinig klotenkokerig 2023

Deze maand ontstond wereldwijd grote opwinding over het AI-programma ChatGPT, dat nogal goede teksten kan genereren, in alle mogelijke genres, over alle mogelijke onderwerpen. Er verscheen een vloedgolfje aan enthousiaste, kritische en angstige artikelen. Kon het programma net zo spannend schrijven als Nicci French? Wisten studenten er al geloofwaardige essays mee te produceren? En, meer in het algemeen: waren we al overbodig geworden?

Speciaal voor u als taalliefhebber ben ik ook even wezen kijken, onder meer naar de gedichten die het programma weet te brouwen. Met één druk op de knop bestelde ik een gedicht ‘over journalistiek en poëzie’. Het eindigde met de regels: ‘Ik dank de journalisten/ en de dichters/ voor hun werk,/ hun talent, hun passie./ Ze geven ons nieuws,/ ze geven ons licht,/ ze geven ons hoop.’

Toch leuk, dat horen we hier niet zo vaak! Toen ik van de weeromstuit een verdrietig en chagrijnig gedicht over 2023 bestelde, kon ik dat ook krijgen: ‘Ik ben moe, ik ben moe van het wachten,/ moe van het proberen, moe van het hopen./ Ik ben het beu, ik ben het zat,/ ik wil dat 2023 voorbijgaat.’

Vervolgens ging ik op zoek naar oude, obsoleet geworden woorden. Zo kwam ChatGPT op de proppen met een voor mij volkomen nieuw oud woord: klotenkoker (een zeer nauwe ruimte of overvolle kamer). Het woord was zó oneindig oud, overigens, dat ik het online nergens kon terugvinden en ietwat aan het programma begon te twijfelen.

Het inventiefst was ChatGPT bij het op verzoek zelf bedenken van nieuwe spreekwoorden, zoals ‘Een goede vriend is beter dan een dichte deur’: loyale, betrouwbare vrienden zijn waardevoller dan materieel bezit. Met deze open deur wens ik u een weinig klotenkokerig 2023. Moge het een jaar worden om niet heel snel beu te worden.
Janna Reinsma

Hoteldebotel is hartstikke Hebreeuws

‘Bent u wel helemaal jofel?’ ‘Ziet u er weleens achenebbisj uit?’ Met zulke toch wat brutale vragen overviel stadszender AT5 vorige week argeloze Amsterdammers op de markt. De aanleiding: het Jiddisch staat op het punt terug te keren naar Mokum. De Universiteit van Amsterdam gaat de oude Joodse taal vanaf 2023 aanbieden aan studenten. Vanwege de grote Joodse gemeenschap die in de stad leefde, is het belangrijk om de taal aan te bieden als hulpmiddel voor historisch onderzoek, vindt de universiteit.

Net als in andere West-Europese steden spraken de Joden in Amsterdam het zogenaamde West-Jiddisch, dat verdrietig genoeg haast is uitgestorven. Maar de restanten ervan zijn in het Amsterdams nog overal te vinden. Mazzel, gein, porem (gezicht), mesjogge (gek) – dat die uit het Jiddisch kwamen wist u misschien al. Mijn vondst van de week is echter een onverwachtere: hoteldebotel.

Als ik had moeten gokken had ik gedacht dat hoteldebotel ergens in de jaren zeventig of tachtig was ontstaan. Dat André van Duin het misschien had bedacht. Maar nee, het is veel (véél) ouder. Hoteldebotel komt oorspronkelijk uit de Talmoed, vertelt UvA-hoogleraar Irene Zwiep aan AT5. Daarin staat een passage waarin alle leeftijden worden besproken. Bij 90 jaar is men volgens de Talmoed awar oe-woteel, wat zoveel betekent als ‘van de wereld’. Het Hebreeuwse gezegde werd in het Jiddisch overlewotel of overwotel, en vanaf daar dus: hoteldebotel.

Geestig dat de afwezige gemoedstoestand van een (in de tijd dat de Talmoed werd geschreven toch zeker) hoogbejaard iemand nu wordt gebruikt voor verliefdheid. Erg passend ook eigenlijk. Want hebben we niet allemaal weleens over een smoorverliefde vriend gezegd: die zijn we kwijt?
Djuna Kramer

Wie heeft er ooit van een spijtgezin gehoord?

Niet één Woord van de Week deze week, maar tien: boektokken, bofbelasting, emojibaby, energietoerisme, klimaatklever, needlespiking, prijzenpijn, spijtgezin, stopbonus en zevenvinker. Allemaal woorden die in 2022 zijn ontstaan en die nu op de nominatie staan om Van Dale Woord van het Jaar 2022 te worden; de meeste stemmen gelden. Leuk van de Van Dale-site is dat de woorden zonder uitleg op een rijtje staan – je kunt dus eerst raden wat ze betekenen (als je dat nog niet wist) voordat je de button ‘betekenis’ aanklikt.

Wij van Woord van de Week hebben de test natuurlijk meteen gedaan. Boektokken, energietoerisme, needlespiking, prijzenpijn: die woorden kennen we, of de betekenis ligt zo voor de hand dat we die meteen raden.

Klimaatklever: kan niet missen, zegt u misschien, maar hier gokken twee van de vier toch verkeerd. Iemand die eindeloos lang met zijn auto aan de laadpaal staat, denken ze, maar nee, het is natuurlijk ‘een klimaatactivist die zich aan een object van symbolische waarde vastplakt’. Zo iemand zou je ook een plaktivist kunnen noemen, ware het niet dat dat woord al uit de jaren tachtig stamt, de tijd van de ban-de-bom-affiches.

Dan spijtgezin. Heeft niemand hier goed. Dat gaat over vrouwen die spijt hebben van het moederschap, luidt het antwoord, ‘daar heb ik dit jaar al een paar keer stuk over gelezen’. Klopt niet, het gaat om ‘een gezin dat achteraf spijt heeft (Oekraïense) vluchtelingen in huis te hebben genomen’. Vinden wij gek hier, niemand heeft het in die context ooit gehoord, en in die betekenis lijkt het woord ook geen blijvertje.

Bofbelasting, emojibaby, stopbonus en zevenvinker: zoekt u zelf vooral even op. Dan kunt u, tot en met maandag, meteen stemmen. Wij hebben wel een favoriet, u?
Evelien van Veen

Lees hier alle oudere afleveringen van alle rubrieken van de pagina Taalgebruik! uit de Volkskrant.